Door Michiel de Vaan
oefenen ww. ‘door herhaling leren’
Middelnederlands ufenen (1265–70) ‘(beroep, godsdienst) uitoefenen; (land) bewerken; zich inspannen’, Vroegnieuwned. oeffenen ‘zich voortdurend bezighouden met, uitoefenen’, vanaf eind 18e eeuw ook met de huidige betekenis ‘door herhaling een vaardigheid (doen) leren’. Oefenen gaat op Oudnederlands *ōvnan terug: bij het contact tussen v en n op een morfeemgrens werd de v een stemloze f (vergelijk erven – erfenis, even – effenen). Daarnaast bestaat de eenlettergrepige stam oev- die hetzelfde betekent: Mnl. uven (1240, Limburg), sporadisch ook oeven in later eeuwen, bijv. ghehouft ‘bewerkt’ (1533), modern Drents euven ‘hinderen’.
Verwante vormen van oefenen: Oudfries ōvenia, ōvonia, ōfnia ‘uitvoeren, volvoeren’ (Modern Fries oefenje is aan het Nederlands ontleend), uit Proto-Germaans *ōbnjan-. Verwanten van oeven: Mnd. ōven ‘bedrijven, bewerken; plagen’, Oudsaksisch ōƀian ‘een feestdag vieren’, Mhd. üeben, uoben, Ohd. uoben ‘uitvoeren, uitoefenen, vieren’, Mohd. üben ‘oefenen’, uit PGm. *ōbjan– ‘bewerken, uitvoeren’.
De wortel *ōb- ‘werk’ zit ook in Ohd. uoba ‘feest’ (*ōb-ō-), uobo ‘boer’, OS land-ōƀo ‘inwoner’ (*ōb-an-). Het is een ablautvariant van *af- ‘werk’, verwant met Latijn opus, Skt. ápas- ‘werk’ uit Proto-Indo-Europees *h3ep– ‘werk’. Mogelijk gaat *ōb terug op een oorspronkelijke werkwoordsvorm van deze wortel, bijv. een PIE perfectum *h3e-h3p-. Het wijder verspreide *ōbjan is een regelmatig causatief bij *ōb, maar het beperkt verspreide *ōbnjan lijkt eerder een denominale afleiding van WGm. *ōb-n- ‘bewerker’. Het Germaans kent ook nog het ww. *abnjan- (Oudengels efnan, Oudnoors efna ‘doen, volvoeren’), mogelijk afgeleid van een (in het Germaans niet geattesteerd) zn. *af-n- uit PIE *h3ep–n– (vgl. Skt. ápnas– ‘bezit’, Het. happina- ‘rijk’).
Olivier van Renswoude zegt
Dit lijkt mij verder nog te verbinden met een ander lemma uit het EWN: aveling.