Wat zijn de grenzen van de dichterlijke taal? Onlangs interviewde iemand Ilja Leonard Pfeijffer voor de tv over diens nieuwe bundel en zei toen dat Pfeijffer geen taboes had in wat voor woorden hij opnam in zijn gedichten. Ook de meest ondichterlijke woorden kregen een plaats. Als markant voorbeeld noemde hij snoetje!, wat de dichter duidelijk verbaasde en mij ook. Wat is er nu weer ondichterlijk aan snoetje? (Overigens komt dat woord ook in eerdere poëzie en proza van Pfeijffer voor.)
In zeventiende-eeuwse sonnetten heb ik nog geen snoetje kunnen vinden, maar ik graaf vrolijk door. Een enkele keer waagden zich dichters ook toen wel buiten de geijkte poëtische woordenschat. Justus de Harduwijn gaat in het 24e sonnet van De weerelicke liefde tot Roose-mondt bijvoorbeeld ineens over op juridisch jargon en gebruikt tuigeloos, volgens het WNT ‘door verwantschap met den verdachte of anderszins niet gerechtigd om voor het gerecht een getuigenverklaring af te leggen’:
Onder een loover-schauw, uyt t’Sons gloedighen schijne,
Vliedende sorgh en anghst, en mijn eeuwigh misbaer,
Merckt’ ick eerst mijne min verwerrent in u hair:
U hair, dat my oorsaeckt ondraeghelijcke pijne.
Och! dese quael voorwaer voel ick mijn doot te zijne.
Och! mijne doot beweent nerghens int openbaer,
Dan by dit groen gheboomt, en by die Sonne claer:
Die sien hoe dat ick hier in traenen-vloed verdwijne.
Hoe wel waerachtigh is dat de Liefd’, en de Doot,
Die my hier zijn ontrent, van desen mijnen noot
Oock tuyghnis connen doen, en Roos-Mond dat vertooghen.
Maer aen den rechter-stoel van hemel ende aerd,
Dees twee ghetuyghen zijn voor tuyghe-loos verclaerd:
Want stom soo is de Doot, de Liefde sonder ooghen.
Maar interessanter dan tuygheloos in dit gedicht is misschien nog wel het woord by. Volgens Oscar Dambre, van wie ik hier de gedichten van De Harduwijn schaamteloos kopieer betekent dat woord hier door.
Dat is mogelijk. By dit groen gheboomt en by die Sonne claer zijn hier allebei bepalingen bij beweent. Dat laatste werkwoord staat in de lijdende vorm. Tegenwoordig zetten we dan door voor de handelende persoon: beweend door alle mooie meiden (met hun treurige snoetjes), maar in het verleden kon dat ook van zijn (zoals bij de Duitsers) of bij (zoals van de Engelsen).
De historisch taalkundige Marijke van der Wal heeft er enkele jaren geleden een overzicht van gemaakt: hoewel door in de zeventiende eeuw langzaam opkwam, bleven van en bij in gebruik. Valerius gebruikte bijvoorbeeld nog in 80% van de gevallen bij.
In dit geval zit er dan wel iets bijzonders aan, want we moeten ervan uitgaan dat bomen en zon hier als handelende ‘persoon’ optreden – het zijn immers doorgaans alleen personen die wenen. Nu is dat allemaal natuurlijk geen probleem, want in een gedicht kunnen ook fauna en hemellichamen ook best even meewenen; maar in de hele zin wordt gezegd dat de dood nergens beweend wordt, behalve dan enzovoort, niet dat hij door niemand beweend wordt. Bij dit groen geboomte en bij de zon staan dus op hetzelfde niveau als nergens, en lijken volgens die redenering eerder als plaatsbepalingen gebruikt.
Toch moeten die plaats tegelijkertijd ook degenen zijn die wenen, want anders weent er niemand. Bij wordt hier dus bewust dubbelzinnig gebruikt, op een manier die nu niet meer bestaat.
Wouter Steenbeek zegt
In de gedichten van Heine en zijn navolgers worden "onpoëtische" woorden vaak gebruikt voor het hen zo typerende ironische effect. Ik sluit niet uit dat dat hier ook aan de orde is: de theatrale toon uit het eerste stanza steekt nogal af tegen dat juridisch jargon aan het einde, en misschien toont de dichter zo iets van zelfironie. Maar dat zal wel een anachronistische interpretatie zijn. In de zeventiende eeuw stond gezwollen taalgebruik juist in hoog aanzien; het deed zeker niet zo overdreven en inherent ironisch aan als tegenwoordig.
Deze combinatie van taalkunde en poëzie in een 450-jarige tijdreis bevalt me uitstekend, moet ik zeggen. Ik voel me weer achttien, toen ik in de zesde klas de poëzie van de Tachtigers leerde kennen… Zoals ik al eerder heb gezegd: als deze rubriek is afgerond, moet de hele verzameling (uiteraard met begeleidende tekst) onverwijld in druk verschijnen! In dit tempo duurt dat helaas nog een jaar of vier…
Is de gehele reeks al vastgesteld of kunnen wij nog suggesties doen voor komende afleveringen? Waarschijnlijk zijn er genoeg lezers met persoonlijke favorieten…
Marc van Oostendorp zegt
Dank je wel. Ik neem aan dat 'ironie' inderdaad anachronistisch is, maar tegelijkertijd lijkt me dat De Harduwijn hier wel met de registers speelt op een manier die misschien niet zo ver afligt van wat je nu ironie zou willen noemen.
Ik heb in mijn hoofd een soort grove structuur zitten, maar die is nog nauwelijks concreet ingevuld. Suggesties zijn enerzijds van harte welkom, maar ik kan echt niets garanderen omdat zo'n gedicht natuurlijk wel op de een of andere manier in het verhaal moet passen dat ik vertel.
En over een boek ga ik inderdaad over vier jaar nog wel eens nadenken.Als er dan nog uitgeverijen bestaan!
Wouter Steenbeek zegt
Als het aan mij ligt, bloeit het uitgeverschap in 2019 als nooit tevoren! Ik zie het fenomeen "boek" niet binnen de vier jaar verdwijnen, zeker niet als het om goed verzorgde, aangename en leerzame hebbedingen gaat.
Over de meeste sonnetten valt genoeg taalkundigs te zeggen. Het archaïsche taalgebruik van de Tachtigers is wat dat betreft een goudmijn. Kloos die spreekt van "een heir van donkerwilde machten", Perk die een populier een "popel" noemt (bij de Negentigers is dat een "peppel", al iets gewoner), dat is geen alledaags taalgebruik.
Ik ben altijd benieuwd geweest naar de sonnetten uit de vroege negentiende eeuw. Ten Kate boort het sonnet en zijn bewonderaars compleet in de grond in zijn "Sonnet op het sonnet". Wie zouden die "broddelaars" toch zijn geweest?
Veel andere favorieten komen (net als Kloos en Perk) rechtstreeks uit "Domweg gelukkig in de Dapperstraat" en soortgelijke bloemlezingen; ik neem aan dat u de meeste toch wel opneemt. In elk geval valt over het werk van Nijhoff genoeg te vertellen (juist vanwege de "gewoonheid" van een regel als "Wij stonden in de keuken, zij en ik"), net als over Jan Kal (in zijn gedichten spreek je shampoo uit als "sjempóé" – wie doet dat anno 2015 nog?). Tot slot is er nog een sonnet van (daar is hij weer) Ilja Pfeiffer, waarin hij de kromtaal van slecht vertaalde gebruiksaanwijzingen op de hak neemt. Over dat werkje zou je kilobytes kunnen schrijven, al krijgt iemand die de verzameling over 200 jaar nog eens opgraaft misschien geen helemaal juist beeld van de taalverandering in het Nederlands…
Wouter Steenbeek zegt
O, voor ik het vergeet: in de achtste druk van de Winkler Prins – de laatste papieren versie, geloof ik – staat nog hét essentiële sonnet van Heinz Polzer, die in deze encyclopedie elke dichtvorm met een voorbeeld uitlegde: "Ziehier een zuiver Italiaans sonnet/ In jambische pentameter geschreven/ …" Uiteraard heeft de man als drs. P. ook sonnetten gemaakt, waarin de serieuze poëzie op de hak wordt genomen. Een dichter, niet bij naam genoemd, die beweert dat hij soms weken over één regel doet, krijgt het volgende advies:
"Een garenklos, het gat daarin verwijd
En dan vier flinke spijkers daaromheen
Een aantal fris gekleurde draden wol –
Zo'n apparaat is zin- en waardevol
Je vlecht de leukste scheppingen ineen
En 't kost normaliter wat minder tijd"
J. Houtsma zegt
Goed ja. Maar nog even over de laatste alinea van Marcs stuk. Daar springt hij verder dan zijn polsstok lang is. Harduwijn beklaagt zich dat zijn dood alleen beweend wordt op deze lieflijke plek, waar hijzelf in een tranenvloed ten onder gaat.
Prachtig gedicht overigens!
Groeten
Jos Houtsma
Marc van Oostendorp zegt
Ik begrijp je commentaar geloof ik niet. Kun je dit nog toelichten?