Verwante vormen: Middelnederduits stedevast, Oudfries stedfest bn. ‘bestendig’, Oudengels stedefæste bn. ‘bestendig, die zijn mannetje staat’, MoE steadfast, Oudijslands staðfastr ‘standvastig’. Die kunnen voor een deel op onderlinge ontlening berusten (bijvoorbeeld, het Fries en het IJslands zouden de samenstelling naar Middelnederduits voorbeeld gevormd kunnen hebben), maar het Oudengelse woord doet toch een gemeenschappelijke voorouder vermoeden, Proto-Germaans *stadi-fastu- ‘vast op zijn plek’. De latere Mnl. woorden zoals beddevast kunnen stedevast als primair model gehad hebben. Ook het feit dat stedevast al in de oudste attestaties niet meer letterlijk gebruikt wordt voor ‘vast op zijn plaats’, maar overdrachtelijk voor ‘bestendig’, kan (maar hoeft niet) op hogere ouderdom wijzen. In het moderne Nederlands vormt honkvast min of meer de letterlijke voortzetting van ‘plaats-vast’. Het is pas vanaf 1902 aangetroffen, hoewel honck al vanaf de 15e eeuw bekend is.
Etymologie: steevast
Door Michiel de Vaan
steevast bn., bw. ‘bestendig’
Laatmiddelnederlands stedevast (1395) ‘vaststaand, bestendig’, in Holland ook stadevast (ca. 1400), Nnl. stedevast (1567) ‘voortdurend’, stedevaste (1592), met klankwettige d-wegval steevast (1509), stevaste (1581). Samenstelling uit stede, de gebruikelijke variant van stad ‘plaats’ in het Middelnederlands, en het bw. vast, Mnl. vaste. De letterlijke betekenis was ‘vast op zijn plaats’, vergelijk andere Mnl. samenstellingen op –vast met dezelfde opbouw, zoals beddevast bn. ‘bedlegerig’, ertvast bn. ‘in de aarde vastzittend’, naghelvast ‘spijkervast, vast aan een spijker’, stantvast(e) ‘in zijn stand blijvend’.
In de oudste bronnen is stedevast vaak predicaat bij blijven of wonen, bijv. ter afsluiting van een oorkonde uit Steenwijk uit 1395: Ick … wil dat dit stedevast ende onghebroken blive. Als attributief bn. komt steevast in het Nederlands pas sinds het einde van de 19e eeuw voor (in andere talen soms vroeger, bijv. al in het Oudengels).
Laat een reactie achter