Voor de etymologie van stip en stippen ligt een verband met stijf (PGm. *stīfa- uit PIE *stéipo-), stiepel ‘schoor, deurstijl’, en dial. stiep ‘stutpaal, Oudfries stīpa ‘paal’ (PGm. *stīpō-) het meest voor de hand. Ze gaan terug op een Indo-Europese wortel *stip- ‘stijf, rechtop’, waarvan o.a. Latijn stips ‘geldstuk, loon’, stipula ‘stengel, riet’, stīpes, -itis ‘boomstam’, en Litouws stìpti ‘stijf worden’, stiprùs ‘sterk’ zijn afgeleid. De pp van Ned. stip kunnen we verklaren als uit een Germaanse assimilatie van PIE *pn volgens het scenario van Kroonen 2011. Dan zou een PIE zn. *stéipōn ‘stengel, stam’, genitief *stipnós hebben bestaan, waaruit klankwettig PGm. nom. *stīfō, gen. *stippaz werd. De genitief (en andere naamvallen) diende vervolgens als basis voor een nieuwe stam *stipp-.
Etymologie: stip, stippen, stipt, stippel, stippelen
Door Michiel de Vaan
stip zn. ‘punt’
Mnl. mit enen stype … mit twee stypen ‘met een stip … met twee stippen’ m./o. (1408–1414, Rotterdam, een manier om de broodprijs aan te geven), styppen mv. ‘stippen’ (1477). Mogelijk eerder al in de naam Johannes Stip (Wommersom, 1340; Debrabandere 2003: 1171). Vnnl. stip, stup (1599) v./o. ‘stip, klein deeltje’. De samenstelling tijdstip (mv. tytstippen, 1715, Boekzael der geleerde werelt) is, op een enkele vroege uitzondering na (de eene tydstip, 1723), vanaf het begin onzijdig. Verwanten: Middelfries stippe o. ‘stip’ (Japickx 1681), MoWFri. stip; Mnd. stip o. naast styppe. Uit Westgermaans onzijdig *stippa- naast *stippan-.
stippen ww. ‘een punt maken’
Mnl. iestept ‘gestipt, stippen op het brood gezet die de prijs aangeven’ (1336, Keure van Hazebroek), instippen ‘indopen’ (1477), Vnnl. int yncket … stippen ‘in de inkt dopen’ (1534), stippen ‘steken, borduren, stippen zetten, druppelen’ (1550). Oudsaksisch steppon ‘tekenen, het vee van een merkteken voorzien’, Mnd. stippen ‘met de punt aanraken; indopen’. Het zn. stip in de betekenis ‘jus, saus’ (Utrecht, Veluwe, Drente) is afgeleid van stippen ‘indopen’.
De betekenis van stip ‘punt’ kan niet direct van ‘stam, stengel’ komen. Aangezien stippen, steppen vroeger is aangetroffen dan stip, in meer uiteenlopende betekenissen en met klinkervariatie i/e, neem ik aan dat het ww. ouder is dan het zn. Steppen, stippen kan oorspronkelijk ‘bewerken met een recht voorwerp, steken’ betekend hebben. Daar is stip dan van afgeleid als het resultaat van die handeling, vgl. de steek (bij het naaien) als resultaat van steken.
stipt bn. ‘nauwgezet’
Vnnl. stip bw. ‘nauwkeurig’ (1613). Gedurende de 17e eeuw blijft dit de gebruikelijke vorm van het bijwoord. Als attributief bn. vanaf 1690 (de stippe dagh ‘de exacte dag’). Met paragogische t (onder invloed van strikt?) dan stipt bw. ‘nauwkeurig’ (1691, Bekker, De betoverde wereld), eveneens stiptelijk (1689). Vanaf 1735 wordt stipt ook als bn. aangetroffen.
Onder de oudste gebruikswijzen van stip komt vrij vaak de uitdrukking stip op iets (blijven) staan ‘onverzettelijk bij iets blijven’, mogelijk is het zn. in deze constructie als eerste als bw. opgevat. Dat doet denken aan pal staan bij pal ‘paal’.
stippel zn. ‘puntje’
Mnl. stippel (1485), Vnnl. stippelen mv. (1598), stippel, verkleinw. stippelken (1599), bw. stippelick ‘nauwgezet’ (1644). Verkleinwoord bij stip(pe).
stippelen ww. ‘stippels vormen’
Vnnl. stippelen (1621, Starter, Friesche Lusthof) ‘met de punt drukken’, bestippelt ‘van stippels voorzien’ (1666). Afleiding van stippel.
Lit.: Guus Kroonen. 2011. The Proto-Germanic n-stems. A study in diachronic morphophonology. Amsterdam / New York: Rodopi.
Laat een reactie achter