Dat Wgm. zn. hoort bij een zwak ww. *tīdōjan- ‘gaan, gebeuren’, zoals voortgezet door Mnl. tīden, Vnnl. tijden zwak ww. ‘zich begeven naar, gaan, zijn toevlucht nemen tot, vertrouwen op’, Mnd. tīden ‘zich ergens heen begeven, ijlen, uitzien naar’, Oudfries tīdia ‘overgaan tot voltrekking van het vonnis; zich beroepen, vertrouwen op; streven naar, plannen’, Oudengels tīdan ‘overkómen, gebeuren’, Oudnoors tīða ‘verlangen naar’. De betekenissen ‘vertrouwen op’ en ‘streven naar’ berusten op ‘gaan naar’. De oudste betekenis was dus ‘gaan naar’, vanwaar ‘overkomen, gebeuren’ (vgl. voor dezelfde overgang Duits vor-gehen ‘gebeuren’ en Frans se passer).
Etymologie: tijding
Door Michiel de Vaan
tijding zn. ‘bericht’
Middelnederlands tīdinghe v. ‘tijding, bericht’ (1360), tidinge, tijdinc (1390–1434), Vnnl. tydinge, tidinghe (1517) ‘bericht, gerucht, kennis’. Tussen 1584 en 1691 komen in de schrijftaal ook vormen met wegval van intervocalische d voor: tyng (1584), tijng (1600), tingh (1628, rijmend op dingh ‘ding’), tieng (1661, Noord-Holland). De combinatie nieuwe tijding in de 17e eeuw betekent ‘gedrukt nieuwspamflet’, en komt ook als bn. voor: een nieuw-tijngkjes praet ‘praat als in een nieuwspamflet’ [1624]). Nog in het moderne Zeeuws als tiedienge, tiedige, tieng(e), en in het 19e-eeuwse Noordhollands als tieng, tien, tientje ‘bericht’.
Verwanten: Middelnederduits tīdinge, tidink, Mhd. zītunge ‘bericht’, Vnhd. Newe zeytung ‘nieuwspamflet’ (Augsburg, 1502), Mohd. Zeitung ‘krant’; Oudfries tīdinge, Oudengels tīdung v., MoE tidings ‘bericht’. Westgermaans *tīdungō- v. ’bericht’ heeft zich uit een eerdere betekenis ‘gebeurtenis’ ontwikkeld (bijv. in context ‘vertel me de gebeurtenis’ > ‘vertel me het bericht’).
Germaanse verwanten van *tīdōjan- zijn het bn. *tīda- ‘gangbaar’ dat we in Oudnoors tíðr bn. ‘gebruikelijk; beroemd’ vinden, Modern Noors titt ‘vaak, veelvuldig’ (Bjorvand/Lindeman 2000: 935), en het zn. *tīdi- waaruit Nederlands tijd stamt. De oorspronkelijke betekenis daarvan zou dan ‘voortgaand’ geweest kunnen zijn, al bestaan er over de Indo-Europese etymologie van tijd verschillende meningen (zie het EWN).
Lit.: Harald Bjorvand & Frederik Lindeman. 2000. Våre Arveord. Etymologisk Ordbok. Oslo: Novus.
Olivier van Renswoude zegt
Een etymologie van de wortel achter tijd e.d. waar ik laatst aan zat te denken en die ik nog niet ben tegengekomen: een samenstelling van de nultrap van *h2ed- ‘bij, naar’ (lat. ad, got. at, oe. æt, enz.) en *h1ei- ‘gaan’ (lat. eō, īre, enz.) tot *h2d-h1ei- ‘gaan naar, voortgaan, streven, toekomen’ tot vgm. *dei-, waarbij vervolgens een hele reeks afleidingen, waaronder:
vgm. *dei-tí- ‘voortgang’
> ogm. *tīdi-
> oe. tíd ‘tijd, getijde, uur’, onl. tíd ‘periode, moment’, enz.
vgm. *dei-tó- ‘voortgegaan’
> ogm. *tīda-, afleiding *tīdōjan-
> on. tíðr ‘gangbaar’, afleiding ofri. tídia ‘streven naar’, enz.
vgm. *di-ló- ‘waar men naartoe gaat’
> ogm. *tila-, afleiding *tilōjan-
> ohd. zil ‘doel’, on. til ‘naartoe’, enz., afleiding oe. tilian ‘streven’, enz.
Voor ogm. *taunōn- (mnl. tonen, mhd. zounen) stelt Kroonen (2013) een soortgelijke constructie voor: pie. *h2d-h3ekw-néh2-. Al biedt hij ook een alternatieve duiding. Vergelijk verder woorden als ogm. *at-gangan- (oe. ætgongan ‘gaan naar, benaderen’, got. atgaggan ‘gaan (naar), komen bij’, enz.).