Het Nederlands slijt. Zeker sinds de veertiende eeuw vallen steeds meer uitgangen weg: die van naamvallen, bijvoorbeeld, maar die van de vervoeging van het werkwoord.
Het heeft mogelijk iets te maken met de moderne tijd: met het feit dat mensen in de afgelopen 500 jaar mobieler geworden zijn, dat ze zijn gaan verhuizen en dat ze bij elkaar over de vloer kwamen. Naamvallen en vervoegingen zijn makkelijk te leren wanneer je als kind opgroeit in een gemeenschap die ze gebruikt, maar ze zijn betrekkelijk lastig voor iedereen die de puberteit voorbij is. Zodra teveel mensen van die leeftijd een taal moeten leren, beginnen die volwassen leerders dus aan de taal te knagen.
Soms kun je dat geknaag aan het werk zien; bijvoorbeeld in het vijftigste sonnet van De weerliicke liefden tot Roose-Mond van Justus de Harduwijn:
En meer en meer de dood te commen my ontrent;
Ick wil van desen dagh maecken mijn Testament,
Te wijl dat mijn verstandt, en sinnen dat ghedooghen.
Eerst dan om Roose-Mond mijn ionste bet te tooghen,
Will’ dat sy erfghenaem van mijn liefd’ zy bekent:
Mijn Trauw’ stell’ick haer hert, g’heel, gaeve en ongheschent:
Mijn siele beveel ick in’t paradijs heurs ooghen:
Het diepste van haer hert verkies’ ick voor mijn graf:
Ick ionne mijn verdriet aen haere wreetheydt straf,
Daer by al mijn ghesucht en mijn traenen in ’t stille.
En op dat dit sou zijn volbracht in al sijn leen,
Heb ick Cupido self, en Atropos ghebeen,
Volbringhers bey te zijn, van mijnen lesten wille.
Dit is een gedicht over het verouderen en over de dood. Tegelijkertijd zie je er de eerste persoon enkelvoud in verval raken, waarschijnlijk zonder dat De Harduwijn daar zelf bij stil stond.
Die eerste persoon was lange tijd uitgedrukt geweest door een uitgang –e, zoals dat nu in het Duits nog steeds gebeurt: ik leve, ik hebbe, ik lope. De Harduwijn gebruikt die vorm hier nog een enkele keer: ick ionne, maar in andere gevallen niet. Bij stell”ick wordt de afwezigheid nog weergegeven met een apostrof, maar bij ick voel, ick wil, beveel ick en heb ick lijkt zelfs dat niet nodig.
Er zit een systeem in. Bij hulpwerkwoorden zoals wil en heb was de uitgang waarschijnlijk echt al voor De Harduwijns tijd verdwenen. Daar was dus geen apostrofje meer van over. Zoiets gold kennelijk ook voor de werkwoorden met een lange klinker (voel, beveel). Als in de werkwoordsstam nog een korte klinker stond, was er twijfel, of beter gezegd: dan kon die e alleen weggelaten worden onmidelijk voor een klinker (dat is dus stell’ick).
En verkies’ick? Dat heeft op het oog een lange klinker, maar toch een apostrof. Nu is in het hedendaagse Nederlands de ie alleen in de spelling lang, in de zin dat hij met twee letters geschreven wordt. In de uitspraak is hij zo’n beetje de kortste klinker van allemaal. Misschien gold dat ook wel voor Justus de Harduwien.
musiqolog zegt
"Teveel mensen", dat is toch geen spelfout die ik hier verwacht…
Het valt mij trouwens op dat het Brabantse heur in het Hollandse haer is veranderd, niet de vorm die ik met geschreven Nederlands uit die tijd associeer.