Op 19 oktober 1983 schreef Frans Kellendonk een brief aan de criticus Jaap Goedegebuure waarin hij zijn visie op taal uiteenzette. Twee dagen later schreef hij een brief over vrijwel hetzelfde onderwerp aan zijn vriend de schrijver Oek de Jong. Die overlap was niet toevallig: het was kennelijk een onderwerp dat hem bezighield.
Goedegebuure had geschreven dat er voor Kellendonk “buiten de taal niets is”, en dat stak Kellendonk kennelijk: “Als er buiten taal niets was, zou de taal niets uitdrukken en zou elke communicatie van woorden verwisselbaar zijn voor een anderen,” schreef hij. Er was dus wel degelijk een verband tussen de taal en de werkelijkheid, al was dat een heel ingewikkelde – een zin ‘verwijst’ niet zomaar naar de werkelijkheid, en er bestaat geen “simpele correspondentie tussen woorden en fenomenen”, hooguit “is er een overeenkomst tussen de totaliteit van de taal en de totaliteit van de wereld”.
Het is een oude gedachte: er is een zeer gebrekkige en zeer ingewikkelde relatie tussen wat de taal zegt en wat er waar is in de werkelijkheid. Kellendonk schildert het hier nog ingewikkelder voor : de taal is een wereld op zichzelf, maar een die op de een of andere geheimzinnige manier wel de ‘werkelijke’ wereld weerspiegelt: “Ik wou dat linguïsten daar eens iets over zouden schrijven!” schrijft hij aan Goedegebuure, alsof er geen zeer uitgebreide twintigste-eeuwse taalfilosofische traditie over het onderwerp is. (Niet dat die traditie ook maar het begin van een oplossing biedt, maar dat komt dus niet doordat nooit iemand erover geschreven heeft.)
De werkelijkheid blijkt voor Kellendonk vooral een kwestie te zijn van privé-indrukken. In zijn brief aan De Jong van enkele dagen later werkt hij dat verder uit. We hebben een ‘intuïtie van het leven’, maar die is “privé, persoonlijk, eenzaam en als zodanig waardeloos.” Dat laatste is natuurlijk een eigenaardige maar ook belangrijke stap: iets dat je niet kunt delen, heeft kennelijk geen waarde, ook al ligt het misschien wel dichter bij de werkelijkheid dan wat je wel kunt delen – het onvolmaakte plaatje dat de taal biedt.
“De taal is het medium van het gedeelde leven,” schrijft Kellendonk dan aan De Jong, “van het sociale, de lucht waarin die benauwde privé-intuïtie kan uitgroeien tot liefde. Door de taal gaat het losse molecuul, dat ieder mens in beginsel is, een verbinding aan met andere moleculen en ontstaat er geschiedenis. Door de taal komt de geschiedenis als overlevering tot ons. Taal is solidariteit.”
Het is misschien wel een onvolmaakte afbeelding van de werkelijkheid, die de taal ons biedt, het is in ieder geval een gedeelde afbeelding, en daardoor waardevol. Alleen: “wanneer we onszelf uitdrukken vervalsen we onszelf ook en wanneer anderen ons uitdrukken, vervalsen ze ons nog schandelijker.” Dat is als je erover nadenkt een heel ironische opmerking omdat de aanleiding tot de brieven was dat Kellendonk vond dat Goedegebuure hem een onzinnig idee in de schoenen had geschoven.
In zekere zin zit in Kellendonks redenering hier ook de kiem van het idee van John Searle dat ik gisteren besprak, al werkt Kellendonk – een schrijver en geen filosoof, laat staan een ‘linguïst’ – dat minder uit. Hij zegt het in ieder geval expliciet over de geschiedenis: die ontstaat door de taal. Aan De Jong schrijft hij bovendien: “Er bestaat geen verschil tussen literatuur en sociale werkelijkheid. De werkelijkheid, zoals we haar delen, is literair.”
Dat lijkt me dus overeen te komen met Searles gedachte dat de taal ons eerste sociale contract is en alle andere sociale contracten mogelijk maakt. De taal staat niet buiten of boven de werkelijkheid, en ze is ook niet alleen een onvolmaakte afspiegeling van de werkelijkheid.
Bijna alles wat belangrijk is in een menselijk leven, wordt door taal en literatuur gemaakt.
Laat een reactie achter