De betekenis ‘dom, onnozel’ is duidelijk ouder dan ‘voor de hand liggend’, en de laatste kan makkelijk uit de eerste worden verklaard, vooral in de combinatie dat is nogal onnozel = simpel. Het woord is afkomstig uit het Duitse Bargoens (Rotwelsch): Nieuwhoogduits witsch, wittisch ‘dom, onnozel, boers’, worden voor de 18e eeuw als Bargoens woord genoemd, daarnaast ook witstock ‘dom persoon’, dat we rond 1860 ook in het Nederlands vinden. Het ligt voor de hand om wiedensch (1844) te beschouwen als schrijfvorm voor wat als wiedes werd uitgesproken. Waarschijnlijk werd Duits wittisch als wiedisch gehoord: in veel Duitse dialecten is t(t) tussen klinkers een d geworden.
Etymologie: wiedes
Door Michiel de Vaan
wiedes bn. ‘vanzelfsprekend’
Nnl. wiedensche knul ‘domme vent’ (1844, Bargoens uit Holland), wiedes ‘dom, onnoozel’ (ca. 1860), ook wiedstok = witstok ‘dom, onnozel’. Noordhollands wiedes ‘slim; nijdig’ (1897), wiedus ‘onnozel’ (1920). Daarnaast wiedus (1900), wiedes (1906) ‘voor de hand liggend, begrijpelijk’, bijv. in nogal wiedes ‘dat snapt toch iedereen’. Tenslotte wieties (na 1950) ‘onnozel, simpel’.
Het Rotwelsche woord is met het suffix –isch afgeleid van een Nederduits (vanwege tt, niet ss) witt ‘wit’. De betekenis ‘dom, eenvoudig’ kan berusten op de connotaties ‘rein, zuiver’ of ‘leeg’ die het bn. wit ook in het Nederlands kent. De 20e-eeuwse vorm wieties is dan een hernieuwde ontlening uit het Duits. De oudere verklaring dat wiedes uit Middelnederlands ic wiete des ‘ik weet het’ zou komen kan definitief verworpen worden.
Laat een reactie achter