Er is de laatste jaren veel te doen over de betekenis van de woorden ja en nee. Nu staat er alweer een artikel in het prestigieuze tijdschrift Language, van de Amsterdammer Floris Roelofsen en zijn Amerikaanse collega Donka Farkas. Wanneer zegt iemand ja? En wanneer nee?
Het is een uitgebreid artikel en Roelofsen en Farkas deinzen niet terug voor wat wiskundige logica om de betekenis in formules te vatten. Maar het stuk staat vol interessante observaties. Neem de volgende vraag:
- Spreekt Igor nou Engels, of doet hij dat niet?
Op die vraag kan je niet zomaar ‘Ja’ of ‘Nee’ antwoorden. ‘Ja’ betekent ofwel het volgende is waar (‘Ja, dat heb ik gedaan’), ofwel het voorafgaande is waar (‘Ik heb dat gedaan.’ ‘Ja.’). ‘Nee’ betekent dat het volgende óf het voorafgaande onwaar is.
Als je alleen maar ‘ja” of ‘nee’ zegt, moet je het dus hebben van het voorafgaande; maar dat kan nu eenmaal niet waar zijn of onwaar omdat er twee tegenovergestelde stellingen worden voorgelegd.
Het probleem kan worden opgelost door iets aan ja of nee toe te voegen:
- Ja, hij spreekt Engels.
- Nee, hij spreekt geen Engels.
Je kunt zelfs, het volgende zeggen, beweren Roelofsen en Farkas, al is het ook volgens hen wat raarder:
- Ja, hij spreekt geen Engels. [1]
- Nee, hij spreekt wel Engels. [2]
Ik vind het oordeel over zin 1 moeilijk te volgen, ik kan me nauwelijks voorstellen dat iemand zoiets zegt zonder dat er grote consternatie ontstaat. Maar zin 2 , dat zie ik dan weer wel: daar spreek je het voorafgaande tegen. Het is mogelijk dat het in het Engels een beetje anders ligt, want daar kiezen Roelofsen en Farkas hun voorbeelden uit. Het is ook mogelijk dat mijn taalgevoel daar tekort schiet, want ik begrijp het wel: in zin [1] bevestig je het voorafgaande: inderdaad, Igor spreekt geen Engels.
Laat een reactie achter