Door Jos Joosten
Frans Kellendonk hoort voor mij tot de tien meest interessante schrijvers van de twintigste eeuw, en zijn Mystiek Lichaam misschien wel tot de vijf beste boeken van naoorlogse periode. Dat heeft allicht de verwachtingen geschapen die maakten dat zijn recent verschenen brieven mij zo bitter tegenvielen. Ik had uitgekeken naar intellectuele brille, tegendraadse opvattingen over mens en wereld, onverwachte inkijken in het (niet per se of, beter gezegd, per se niet: zijn) leven, alles stilistisch briljant geschetst met de superieure ironie waarmee bij voorbeeld aannemer Gijselhart en de zijnen zijn neergezet.
Ik denk dat ik niet anders kan vaststellen dan dat dit vrijwel nergens in de brieven te zien is. Uiteraard kan Kellendonk schrijven, maar superieur is het allemaal niet. Zijn vele reisverslagen zijn bij voorbeeld van het niveau waarop een beetje begenadigde letterenstudent ze anno nu ook op zijn blog zou zetten. Allemaal best vaardig en kundig, maar niet bepaald opzienbarend. Hij loopt eens een rondje hard, tijdens een studieverblijf her en der, bezoekt es een monument of leeszaal. Koopt eens een boek. En hij doet aan sex.
Tsja, wie niet?
Over zijn katholicisme, bij voorbeeld, komen we helemaal niets te weten uit deze brieven.
Ronduit ontluisterend zijn kleinzieligheden over collega-schrijvers. Aan hoogleraar W. Bronzwaer richt hij, na zijn promotie, een kruiperig briefje terwijl hij tegenover een andere correspondent vileine opmerkingen over dezelfde man maakt. Of neem de manier waarop hij auteur Frans Kusters wegzet, wanneer hij de aanbiedingsfolder voor zijn debuut Bouwval bespreekt met zijn redacteur bij Meulenhoff:
‘De aantekening “Nijmegen 1951” zou ik wel laten staan. Frans Kusters (van De reis naar Brabant en De landschapsfotograaf), niet eens een echte Nijmegenaar, en evenmin een echte schrijver, verkoopt geweldig goed bij Nijmeegse boekhandels als Kloosterman, Dekker & v.d. Vegt en Ten Hoet. De vertegenwoordigers van Meulenhoff kunnen daar zeer veel exemplaren slijten wanneer zij vertellen dat Bouwval een Nijmeegse familieroman is. Ik ben er geboren en getogen, ik heb er gestudeerd en iedereen daar kent mijn vader.’
De 25-jarige Kellendonk betoont zich hier aandoenlijk provinciaal, natuurlijk. En wat hij schrijft is ook nog eens onjuist: Kusters was 100% geboren en getogen in Nijmegen en zijn vader was er schooldirecteur dus, voor wat het waard is, minstens zo’n lokale bekendheid als Kellendonks vader. Zijn hatelijkheden laten zich alleen met terugwerkende kracht uitleggen: Kusters, die maar twee jaar ouder was dan Kellendonk, had op dat moment (1976) met succes twee boeken gepubliceerd bij De Bezige Bij en enkele jaren eerder de toen prestigieuze Reina Prinsen Geerligsprijs gekregen, die Kellendonk nooit ten deel viel.
Het standaardexcuus voor dit soort wel beschouwd onnutte wetenswaardigheden waarvan er veel – te veel – in De brieven staan, moet allicht iets zijn als: het is toch goed te weten dat Kellendonk ook zijn kleinzielige, jaloerse kantjes heeft? Ik zou als tegenvraag willen stellen: waarom eigenlijk? Volstaat het werk niet?
Natuurlijk vallen er dingen op in relatie tot dat literaire werk. Bij voorbeeld dat hij, Nijmeegse middenstandszoon, opmerkelijk veel met geld en zaken bezig is (wat in feite al blijkt uit het citaat voor de Bouwval-folder, hierboven). Het geschrijf over belastingaangiftes, werkbeurzen en ouderlijke toelages is op zichzelf niet steeds even boeiend, maar je zou ze nog kunnen duiden als voedingsbodem voor reilen en zeilen van übermiddenstander Gijselhart en in feite de hele zakelijke (‘economische’) setting van Mystiek Lichaam. Maar voegt het uiteindelijk veel toe?
Echt bezwaarlijk is de pompeuze titel van dit boek: De brieven. En dan natuurlijk vooral dat lidwoord ‘de’. Dat suggereert op de kaft een compleetheid, die in de verantwoording achterin door bezorgers Goedegebuure en De Jong weliswaar netjes wordt gerelativeerd, maar ook behoorlijk vaag gehouden. ‘Ter wille van de vaart en de spanning van dit brievenboek hebben we niet al het door ons bijeengebrachte materiaal in deze uitgave opgenomen’. Twee belangrijke restricties in één terloopse zin. Het is niet alles wat ze hebben, én dat is ook nog eens alleen maar wat zij te pakken hebben kunnen krijgen. Hoeveel is dat dan van wat er verder nog zou kunnen zijn? Wie hebben ze niet benaderd? Wie heeft niets willen afstaan? Wat lezen we niet, wat we wel hadden willen (of moeten) weten?
Om maar een heel klein voorbeeldje te noemen. Totaal afwezig in De brieven is criticus Kees Fens, ten tijde van Kellendonks carrière de meest prominente literatuurcriticus van het moment, en op een interessante, paradoxale manier verweven met Kellendonks werk. Zou Kellendonk helemaal nooit over Fens hebben geschreven? Stel nu, dat Fens inderdaad totáál afwezig is, is dat natuurlijk minstens zo interessant dan wanneer hij wel genoemd zou zijn. Maar: we weten het niet, want we weten niet wat er geselecteerd is door Goedegebuure en De Jong en wat weggelaten.
Ten behoeve van ‘vaart’ en ‘spanning’.
En die vallen dus – ondanks de selectie – helaas ook nogal tegen. Kellendonk is een briljant schrijver, maar géén briefschrijver. Zeker niet á la Reve of Brouwers, om er maar twee te noemen. Nu zijn Kellendonks brieven in eerste instantie ook duidelijk niet geschreven voor een groter publiek. Maar misschien hadden de redacteuren dat na rijp beraad ook maar zo moeten laten.
Gelukkig hebben we de boeken nog.
Bij wijze van reactie wat informatieve mededelingen:
– Van alle brieven die Oek de Jong en mij ter beschikking stonden hebben we nog geen 5% achterwege gelaten. Voor het overgrote deel betrof het weinig zeggende kattebelletjes of doublures.
– We hebben redenen om aan te nemen dat we vrijwel alle bewaard gebleven brieven van Kellendonk aan Nederlandse geadresseerden hebben opgespoord. Naar Britse en Amerikaanse correspondenten hebben we wat minder ijverig gezocht, maar dat komt nog, zulks ten behoeve van een door mij te schrijven biografie.
– In de door ons verzamelde brieven wordt niet eenmaal melding gemaakt van Kees Fens. Navraag bij de weduwe Fens leerde dat Kellendonk zich ook niet per brief tot Fens heeft gericht. Het ontgaat me eerlijk gezegd waarom die twee feiten zo significant zouden zijn dat we daarvan in onze inleiding op de brieven melding hadden moeten maken. Vanaf de late jaren 70, de periode waarin Kellendonk opgang begon te maken (zijn debuut werd bekroond met de eerste Anton Wachterprijs), was Fens niet meer actief als recensent van nieuwe Nederlandstalige fictie, dus ook veel minder interessant voor een aankomend auteur. Maar ik begrijp dat vanuit het Nijmeegse perspectief Fens het licht der wereld vertegenwoordigt, dus ik gun Joosten graag zijn chauvinisme. Per slot van rekening bekleedt hij de leerstoel waarop Fens heeft gezeten, en voelt hij zich kennelijk geroepen om in de bres springen voor een reputatie die hij vanuit het Nijmeegse belang bedreigd acht.
Met Jaap Goedegebuure deel ik de bewondering voor de auteur Frans Kellendonk Over het niveau van zijn brieven lopen onze meningen kennelijk wel uiteen. Dat kan tot lichte verbazing leiden omdat w ehet bij Goedegebuure hebben over iemand een tientallen jarenlange staat van dienst als literatuurcriticus. Hoe kan zo iemandzó zeer het oog verliezen voor kwaliteit (of beter: gebrek aan)?
Over die kwestie van (gebrek aan) smaak heb ik het in mijn bespreking niet willen hebben. Mijn bezwaren betreffen feitelijke kwesties en die weerlegt Goedgebuure niet in zijn weerwoord.
Ik ben gevallen over de pompeuze – en vooral: incorrecte – titel die De Jong en Goedegebuure aan de bundel gaven. Dit zijn 'de' brieven niet. Dat geven zij zelf al aan in hun inleiding (wat ik ook netjes vermeld), maar verder blijven zij rijkelijk vaag over hoeveel van hoeveel we als lezer te zien krijgen. En wat die 'weggelaten kattebelletjes' en 'doublures' betreft – dat iss nu juist mijn probleem: daarin grossiert '"De" brieven' nog altijd veel e rijkelijk. Een minimale eis van nauwgezetheid zou het geweest zijn om die 5% die Goedegebuure nu pas noemt in zijn reactie, minstens ook even in de verantwoording te zetten? En dan die die 'redenen om aan te nemen dat we vrijwel alle bewaard gebleven brieven aan Nederlandse geadresseerden hebben opgespoord'. Die vind ik ook wel interessant. De publicatie van mijn tekst op Facebook leverde in de reacties meteen al melding van (minstens) een brief van Kellendonk aan Frans Kusters op. Eén Facebookpost over één detail en er duikt alweer Nederlandse correspondentie van Kellendonk op. Dat internet gaat nog eens heel groot worden…
Ronduit onterecht is de opmerking over Fens. Natuurlijk weet Goiedgebuure net zo goed als ik dat ik het helemaal niet had over brieven aan Fens. Ten eerste bewaarde Fens niets en áls er al Kellendonk-brieven waren geweest dan hadden de editeurs je daartoe zeer beslist geen navraag over hoeven doen bij de weduwe Fens. Haar enigszins kennende, was zij hen je de brieven hoogstpersoonlijk ongevraagd komen brengen, en zou zij pas zijn vertrokken na de schriftelijke garantie dat ze allemaal opgenomen zouden worden.
Ik noem Fens dan ook een 'klein voorbeeldje'. Het feit dat hij niet in de brieven voorkomt is veelzeggend voor (onttakeling van) de mythe-Fens – alleen weet de gewone lezer het niet, want de gewone lezer weet niet welke selectie beide redacteuren hebben gemaakt.
Ik kan niet anders dan bij mijn conclusie blijven: we hebben hier een brievenboek dat literair oninteressant en literairwetenschappelijk nutteloos is.