Wat is een taal? Is het vooral een woordenboek en een grammatica – iets dat je kunt opsluiten in een bandje? Of is het vooral iets dat behoort tot een taalgemeenschap? En wie kan het ’t best voor het zeggen hebben in een taal? Het ongeorganiseerde zootje sprekers van die taal, of liever taalwetenschappers en andere deskundigen?
De geschiedenis heeft een experiment gedaan om de antwoorden op die vraag te vinden, laat de Spaanse socioloog Roberto Garvia zien in zijn nieuwe boek: aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw kwamen er een taalbewegingen op die pleitten voor kunstmatige internationale hulptalen. De drie grootste van die bewegingen – de voorstanders van respectievelijk het Volapük, het Esperanto en het Ido – hadden heel verschillende ideeën over wat een taal eigenlijk was. Uit het verloop van die strijd kunnen we veel afleiden van hoe een taal werkt, hoe we een taal kunnen maken en beïnvloeden, en wie de baas is van de taal.
Paus
Het Volapük was de eerste.
Deze taal was in 1880 gecreëerd door de Zuid-Duitse Rooms-katholieke priester Johann Martin Schleyer, die naar eigen zeggen op een nacht ineens een revelatie kreeg en de hele taal voor zich zag. Nadat hij hem had opgeschreven, kreeg hij binnen korte tijd grote aanhang: het idee van een internationale taal hing kennelijk in de lucht, al waren de Volapükisten het er vanaf het begin niet over eens wat de functie van die taal precies zou zijn: een simpele taal om de internationale handel te bevorderen? Een complexe taal om de mooiste literatuur in te schrijven? Een taal die de wereldvrede zou bevorderen?
Even snel als de taal was opgekomen, stortte hij een jaar of tien later weer in elkaar. Garvia laat overtuigend zien dat een groot probleem daarbij Schleyers idee van ’taal’ was. Schleyer kende wel vreemde talen, maar eigenlijk alleen uit boeken. Hij beschouwde het Volapük als zijn creatie (of zijn ingeving) en vond dat hij er daarom alle rechten op had, en dat niemand er een woord of een constructie aan mocht toevoegen. Hij had zijn organisatie gemodelleerd op die van de katholieke kerk, met zichzelf als de paus van de taal. Maar het gevolg ervan was dat die taal zich niet vrijelijk kon ontwikkelen, terwijl tegelijkertijd een beweging voor kunsttalen altijd wordt aangetrokken door eigenzinnige types, die het niet erg vinden dat ze enigszins belachelijk worden gevonden.
Toestemming
Rotterdamsch nieuwsblad, 1-9-1887 (gevonden via Delpher.nl) |
In de tijd dat het Volapük instortte, kwam toevallig de Pools-joodse oogarts Lejzer Zamenhof met zijn eigen voorstel – de taal die al snel Esperanto zou gaan heten. Zamenhof was opgegroeid in een écht meertalige omgeving en kende bovendien talen die heel goed konden bestaan zonder standaarden in boeken, zoals het Jiddisch. Hij begreep een taal daarom als het eigendom van een verzameling sprekers – iets waarvan hijzelf hooguit de ‘initiatiefnemer’ kon zijn.
Juist daardoor kon de taal zich vrijelijk ontwikkelen. Net als in het geval van het Volapük, werden mensen tot het Esperanto aangetrokken met allerlei volkomen verschillende motieven. Sommigen wilden er de wereld mee verbeteren, anderen wilden er handel mee drijven, en weer anderen wilden er metrische en rijmende gedichten in schrijven. Zamenhof zelf zag het als zijn opdracht (als Jood) om de mensheid dichter bij elkaar te brengen en het nationalisme te doen verdwijnen; dat dit slechts een minderheidsstandpunt was, maakte niet uit. Iedereen kon de bestaande taal nemen en hem gebruiken voor eigen doelen, zonder daarbij steeds toestemming te moeten vragen voor ieder nieuw woord.
Steeds logischer
Dit was dan wel weer tegen de zin van een groep wetenschappers, zoals de Franse logicus Louis Couturat, aan het begin van de 20e eeuw. Zij zagen dat er allerlei ‘fouten’ zaten in het oorspronkelijke ontwerp van de taal door de amateur-taalkundige Zamenhof, en zij vonden dat er een ‘perfecte’ taal moest komen. Die probeerden ze te bereiken door het Esperanto te verbeteren in een versie die Ido heette, het Esperanto-woord voor ‘nakomeling’. Hun doel was vooral te komen tot een ideale taal voor de internationale wetenschap.
Couturat en de zijnen splitsten zich al snel van de Esperanto-beweging af en legden zich in de jaren daarna toe op het steeds weer verder ‘wetenschappelijk’ verbeteren van de taal, die daardoor steeds mooier en duidelijker en logischer werd, maar waarvan het ook niet de moeite waard was om hem te leren.
Coulissen
Hier stonden dus drie ideeën over taal lijnrecht tegenover elkaar: taal als persoonlijke creatie, taal als sociaal bezit, en taal als wetenschappelijk instrument. Wanneer we relatieve aantallen sprekers honderd jaar later als maat van succes beschouwen, moeten we zeggen: Zamenhof had gelijk. Een taal heeft sprekers nodig om te kunnen bestaan – het volstaat niet dat een individu een opdracht krijgt van God, of de best beschikbare wetenschappelijke methode toepast. Ook een minder perfecte taal kan best overleven, als er maar sprekers zijn, en als die sprekers maar mogen doen en zeggen wat ze willen.
Tegelijkertijd: kijken we naar de relatieve aantal sprekers, dan kunnen we alleen maar constateren dat alle strijd die de groepen indertijd met elkaar voerden, uiteindelijk vergeefs lijkt te zijn geweest. Want het Engels lag al klaar in de coulissen.
Laat een reactie achter