door Peter-Arno Coppen
Oude tijden herleven! De afgelopen dagen zat ik ineens in een discussie die ik bijna dertig jaar geleden ook al voerde. De aanleiding was de bekende constructie Zij was een van de laatste vrouwen die klederdracht droeg, en de discussie vond plaats in de facebook-groep voor leraren Nederlands. De taalprof heeft er ook al eens over geschreven (hier), maar dat is ook alweer acht jaar geleden. Blijkbaar zit er nog altijd iets in, dat de gemoederen hoog doet oplopen.
Er zijn eigenlijk twee kwesties: de eerste vraag (die meestal de aanleiding tot de discussie is) gaat over de vraag of je in deze constructie wel het enkelvoud mag gebruiken. Zou het niet eerder moeten zijn Zij was een van de laatste vrouwen die klederdracht droegen? Dat is de vraag naar de taalnorm. De tweede kwestie, die meestal in de argumentatie voor de norm speelt, is: hoe zit deze constructie eigenlijk in elkaar? Dat is de vraag naar de taalwerkelijkheid.
Wat betreft de eerste kwestie kunnen we kort zijn: de taalnorm, als we althans de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) en de taaladviesdienst van de Taalunie als vertegenwoordigers mogen beschouwen, keurt het enkelvoud ondubbelzinnig goed. Zelfs als je op het standpunt zou staan dat de ANS niet de norm vertegenwoordigt, maar meer een beschrijving van de taalwerkelijkheid geeft, dan nog moet je constateren dat beide bronnen de praktijk signaleren dat in deze zinnen het enkelvoud wordt gebruikt, en de Taalunie sanctioneert die praktijk. In het officiële advies wordt glashelder gesteld dat je in deze constructie bij een uitbreidende bijzin (aangegeven door een komma) verplicht het enkelvoud hebt, en bij een beperkende bijzin is de keuze vrij, met een subtiel betekenisverschil dat uit de uitleg echter niet goed duidelijk wordt.
Interessanter is dus de vraag hoe de constructie in elkaar zit. Dat is, zoals gezegd, een vraag op het niveau van de taalwerkelijkheid. Dat betekent dat die werkelijkheid het uitgangspunt moet vormen van de analyse. Die werkelijkheid is gegeven in de zinnen die Nederlandse taalgebruikers geproduceerd hebben (corpusdata), of in oordelen die Nederlandse taalgebruikers over zinnen hebben (geëliciteerde data, ook wel taalintuïties genoemd). In die werkelijkheid komen (zoals ook de ANS en de Taalunie al opmerkten) zinnen voor als Zij was een van de laatste vrouwen die klederdracht droeg, dus het doel van de analyse is om vast te stellen hoe die in elkaar zitten, niet om die zin als ongrammaticaal te karakteriseren.
In die analyse zijn er een paar dingen waar iedereen het over eens is:
- Het gaat om een partitiefconstructie een van de laatste vrouwen;
- De bijzin die klederdracht droeg(en) is een bijvoeglijke bijzin, met die als betrekkelijk voornaamwoord;
- De bijzin die klederdracht droegen (dus met meervoud) sluit aan op het antecedent vrouwen.
In de discussie (ook de discussie van afgelopen dagen) tekenen zich een aantal standpunten af:
- Standpunt A: De bijzin met enkelvoud sluit aan op een weggelaten zelfstandig naamwoord dat achter het telwoord een zou staan;
- Standpunt B: De bijzin met enkelvoud sluit aan op de hele constructie een van de laatste vrouwen (die enkelvoudig is);
- Standpunt C: De bijzin met enkelvoud sluit aan op het onderwerp, of op een enkelvoud dat in de pragmatische context gevoeld wordt. Dit standpunt is naar mijn idee ingegeven vanuit de gedachte dat de (beperkende) bijvoeglijke bijzin hoe dan ook aansluit op vrouwen, en dus eigenlijk meervoud zou moeten zijn maar dat uit een soort slordigheid van de taalgebruiker toch niet is.
Wat zijn de argumenten voor en tegen de verschillende standpunten? Ik som ze hier beneden op.
Argumenten vóór en tegen standpunt A
Standpunt A steunt op de opvatting dat de partitiefconstructie een “normale” constructie is van telwoord en zelfstandig naamwoord, met een voorzetselgroep als nabepaling. Met andere woorden een van de boeken zit in principe hetzelfde in elkaar als de schrijver van het boek. Dit is ook het standpunt dat verdedigd wordt in de Syntax of Dutch (SOD), voornamelijk vanuit de argumentatie dat het enkelvoudige karakter van een van de boeken verklaard zou moeten worden uit een enkelvoudige kern van de woordgroep. De SOD maakt wel een onderscheid tussen twee van de boeken en twee van die boeken. Die laatste woordgroep beschouwt de SOD als “pseudo-partitief,” hetgeen inhoudt dat ‘van die’ fungeert als een soort eenheid, overeenkomend met zulke in twee zulke boeken. Het verschil wordt ingegeven door de observatie dat de constructie met van die ook in contexten kan voorkomen waar verder alleen zelfstandignaamwoordgroepen kunnen staan:
- Er staan weer van die stukken in de krant.
In mijn proefschrift uit 1991 heb ik diverse argumenten aangevoerd tegen de opvatting de partitiefconstructie een normale constructie is: allereerst gedraagt de woordgroep achter het telwoord zich niet als een normale voorzetselgroep:
- Je kunt er wel een bepaalde en onbepaalde zelfstandignaamwoordgroep in hebben, maar niet met een leeg lidwoord:
- Ik houd van opera’s
- *Ik houd van een van opera’s
- Ik houd van een van de opera’s
- Ik houd van een van zulke opera’s
- De woordgroep kan niet, net als andere voorzetselgroepen, achter het werkwoord geplaatst worden:
- Ik heb altijd van de live-uitvoering gehouden van deze opera’s
- *Ik heb altijd van een gehouden van deze opera’s
- De woordgroep kan niet, zoals een bijwoordelijke bepaling van beperking, voorop geplaatst worden:
- Van deze opera’s heb ik diverse uitvoeringen beluisterd
- *Van deze opera’s heb ik twee beluisterd
Ik trok hieruit de conclusie dat al deze gevallen geanalyseerd zouden moeten worden als een constructie zonder voorzetselgroep. In feite komt dat neer op de analyse die de SOD “pseudo-partitief” noemt, maar dan toegepast op alle bovenstaande voorbeelden.
Een apart geval vormen de constructies met kwantitatief er. In die constructies vallen al deze eigenschappen van de partitiefconstructie weg:
- Je kunt nu wel zelfstandignaamwoordgroepen zonder lidwoord hebben:
- (Wat uitvoeringen betreft) Ik heb er een van opera’s (niet van operettes).
- Je kunt de woordgroep achter het telwoord nu wel achter het werkwoord plaatsen:
- Ik heb er een beluisterd van deze opera’s.
- Je kunt de woordgroep nu ook voorop plaatsen:
- Van deze opera’s heb ik er twee beluisterd
Mijn conclusie: de constructie met kwantitatief er is de normale constructie met voorzetselgroep, en de constructie zonder kwantitatief er is een constructie met een los van ertussen.
Standpunt A heeft nog twee belangrijke problemen: zoals in de discussies rond deze constructies vaak is opgemerkt, wordt vaak het betrekkelijk voornaamwoord die gebruikt, ook als het vermeende weggelaten zelfstandig naamwoord onzijdig zou zijn:
- Nederland is een van de landen die hiertegen is.
Als er achter een een zelfstandig naamwoord zou zijn weggelaten, zou dat vermoedelijk land moeten zijn. Echter, land is onzijdig, zodat je zou verwachten dat het betrekkelijk voornaamwoord dan dat zou moeten zijn. En hoewel deze zin ook met dat voorkomt, komt hij zeker ook met die voor. Dat betekent dat de taalwerkelijkheid hier de vorm met die bevat, en de vraag is dan hoe standpunt A dat kan verklaren.
Een ander punt is dat er ook partitiefconstructies bestaan waar helemaal geen zelfstandig naamwoord denkbaar is:
- Een van ons kon het niet langer meer aanzien.
Wat is hier het weggelaten zelfstandig naamwoord? En waarom zou er een zelfstandig naamwoord zijn weggelaten als ons een voornaamwoord is? Moet je dan niet aannemen dat er een persoonlijk voornaamwoord is weggelaten? En wat zou dat dan moeten zijn? Ik? Dit voorbeeld maakt in ieder geval duidelijk dat het hier niet om een werkelijk weggelaten zelfstandig naamwoord kan gaan, want er is hier geen duidelijke kandidaat voorhanden die hier had kunnen staan. Dat betekent dat standpunt A ervan uit moet gaan dat het gaat om een theoretische kern van een woordgroep, waarvan alleen de relevante eigenschappen zijn ingevuld.
Het probleem is hiermee voor standpunt A echter niet opgelost: want als het woordgeslacht blijkbaar willekeurig is, waarom wordt die kern dan überhaupt nog aangenomen? Het argument voor die aanname was omdat je dan een enkelvoudig antecedent voor de bijzin zou krijgen. Maar als je stelt dat de bijzin bij de hele woordgroep kan horen (Standpunt B), dan is die hele aanname overbodig.
Argumenten vóór en tegen standpunt B
Standpunt B gaat ervan uit dat de bijzin niet bij de kern van een woordgroep hoeft te horen, maar ook bij de hele woordgroep kan aansluiten. Dat deze mogelijkheid bestaat, blijkt al uit het verschil tussen de volgende nabepalingen:
- Een boek met plaatjes erin
- *Een boek over de schrijver ervan
Hoewel zin 2 best te begrijpen is (je hebt een boek over iemand die zelf de schrijver van dat boek is, een autobiografie), lijkt de constructie niet mogelijk. Echter, bij de bepaling in 1 is dat prima. De verklaring zou kunnen zijn dat de bepaling in 1 bij de hele woordgroep hoort, waardoor de woordgroep ook als antecedent van het voornaamwoord kan fungeren, terwijl de bepaling in 2 bij de kern hoort, waardoor er geen woordgroep een boek meer bestaat.
De conclusie is dat je blijkbaar nabepalingen hebt die op de gehele woordgroep betrekking hebben. Dus waarom zou die nabepaling geen bijzin kunnen zijn?
Standpunt B gaat uit van een analyse waarbij in een van de laatste vrouwen het woord vrouwen de kern is, maar het getal van de gehele woordgroep als het ware overrulet wordt door het enkelvoudige telwoord. Dat komt overeen met normale woordgroepen. In een woordgroep als drie tafels heeft de gehele woordgroep de betekenis “3,” maar die betekenis is alleen afkomstig van het telwoord. De kern is alleen meervoud, niet nader gespecificeerd tot het precieze getal. De praktijk is dus dat de eigenschappen van de gehele woordgroep een gevolg zijn van de compositie van elementen van de hele woordgroep, niet van de kern alleen. Het is onduidelijk waarom je een uitzondering zou moeten maken voor getalskenmerken, die per se op de kern zouden moeten zitten.
Tegen standpunt B pleit natuurlijk de uitzonderingspositie die de woordgroep achter het telwoord (bijvoorbeeld van de opera’s) zou innemen. Het lijkt aantrekkelijker om daar een gewone nabepaling van te maken. Echter, onder die opvatting zit je met die aparte eigenschappen die je zou moeten verklaren, inclusief de observaties die de SOD doet met betrekking tot de “pseudo-partitief.” Die zijn nog niet zo gemakkelijk te verantwoorden.
Argumenten vóór en tegen standpunt C
De variant van standpunt C waarin de bijzin aansluit op het onderwerp (of daarbij begrepen wordt) is het gemakkelijkst te weerleggen. In dat geval zou je namelijk verwachten dat alle relevante eigenschappen van het onderwerp worden overgenomen. Maar dat gebeurt niet:
- Ik ben een van de mensen die zich nooit vergist
- *Ik ben een van de mensen die me nooit vergist
Standpunt C zou dus moeten worden afgezwakt tot de gedachte dat alleen het getal wordt overgenomen van het onderwerp. Maar ook dat is te sterk, want de constructie komt ook zelf voor als onderwerp:
- Een van de mensen die zich nooit vergist zit hier aan tafel
In deze zin is er geen ander zinsdeel waarvan het getal moet worden overgenomen. Standpunt C kan dus alleen gehandhaafd worden in de variant waarin het getal op de een of andere manier uit de pragmatische context wordt geplukt. Dat is natuurlijk een mogelijkheid, maar het is moeilijk te zien hoe dit überhaupt weerlegbaar zou zijn. En waarom wordt van alleen deze constructie het antecedent uit die context geplukt? Standpunt C heeft dus eigenlijk geen enkele verklarende waarde.
Hans Broekhuis zegt
Het probleem met het woordgeslacht is inderdaad een belangrijk probleem voor standpunt A; hoe wordt dat binnen analyse gebaseerd op standpunt B opgelost?
Peter-Arno Coppen zegt
Het woordgeslacht is natuurlijk een descriptief probleem voor beide standpunten. Bij een meervoudige, onzijdige kern zijn er blijkbaar twee mogelijkheden, die in verschillende dialecten ook verschillend tot uitdrukking komen: ofwel het woordgeslacht van de kern gaat over op de hele woordgroep, ofwel dat gebeurt niet en er wordt een (klaarblijkelijk zijdige) default gekozen.
Het extra probleem voor standpunt A is dat met deze mogelijke gelijkheid of ongelijkheid van kenmerken de motivatie voor de aanname van een lege kern enigszins ondergraven wordt: die lege kern is bedoeld om overeen te komen met de kenmerken van de hele woordgroep (omdat de andere mogelijkheid, de meervoudige kern, een conflict zou opleveren), maar nu krijg je het probleem dat je een variant hebt waarin die kern in woordgeslacht verplicht overeenkomt met het woordgeslacht van de meervoudige kern van de NP die in de partitieve PP zit opgesloten, en je hebt een variant waarin die kern in woordgeslacht daar niet mee overeen hoeft te komen. Dan kun je net zo goed zeggen dat er geen noodzaak is voor die lege kern, en dat de kenmerken van de meervoudige kern al dan niet overgaan op de hele woordgroep.
Hans zegt
Het probleem is duidelijk: we hebben het inderdaad over het hoofd gezien. Ik hoop vanaf volgend jaar de SoD te kunnen herzien en dit zal ik dan zeker meenemen.
Peter-Arno Coppen zegt
O, interessant! Misschien zou je dan ook in overweging moeten nemen om wat je nu pseudo-partitief noemt (nu beperkt tot de van-die-constructie) om te dopen tot het reguliere partitief, en de variant met kwantitatief 'er' ('Ik heb er een gelezen van al die boeken') pseudo-partitief, want de laatste is naar mijn idee alleen naar de betekenis partitief en niet naar de constructie. Maar daar wil ik anders graag nog eens met je over doorpraten.
Hans zegt
Doen we! Ja, SoD wordt nu omgewerkt tot een internetversie die deel gaat uitmaken van het zogenaamde Taalportaal (www.taalportaal.org), waarin ook de klankleer en woordvorming zijn opgenomen. Hierdoor is het vanaf volgend jaar mogelijk om allerlei commentaar (suggesties voor verbeteringen, aanvullingen, etc.) snel te verwerken. Het moet een zich organisch ontwikkelend geheel worden dat in de loop der tijd steeds beter en vollediger wordt. Ik ontvang dus graag kritiek op SoD!
Peter-Arno Coppen zegt
Klinkt goed, Hans!