Door Michiel de Vaan
baren ww. ‘schreeuwen’
Oudnederlands baroda ‘openbaarde’, rebaredos ‘jij hebt blootgelegd’ (*ir-bar-) (Wachtendonckse Psalmen, 10e eeuw), Vroegmiddelnederlands baren‘tevoorschijn brengen, bekendmaken’ (1276–1300), ‘zich vertonen’ (1265–1270), ‘tekeergaan’ (1287); daarnaast verbaren ‘tonen, verschijnen’ (1285). Ook na 1300 betekent baren meestal ‘verschijnen’ of ‘tonen’, en slechts af en toe ‘zich aanstellen, tekeergaan’. In het Vroegnieuwnederlands komt baren, baeren (1530) frequent voor als ‘tonen, zich vertonen’; na 1700 verdwijnt deze betekenis. Baren ‘razen, schreeuwen, brullen, loeien’(1599) komt tot ca. 1800 in literaire bronnen voor, daarna is het alleen een dialectwoord (bijv. Noordhollands beren ‘schreeuwen’).
Verwanten: Middelnederduits baren ‘tonen, aanklagen’, Oudhoogduits barōn ‘onthullen’, Oudfries baria, Oudwestfries bēria‘bekendmaken, klagen’.Samen stammen ze af van een denominatief werkwoord *barōjan, een Westgermaanse afleiding van het bn. *bara- ‘bloot’ (zie Ned. baar ‘bloot’), dat ook in openbaar zit. De oorspronkelijke betekenis van dit baren wasdus‘blootleggen’.
gebaren ww. ‘gebaren maken’
Vmnl. geberen (1265–1270) naast ghebaren (1285) ‘zich gedragen; tekeergaan’. In de dertiende eeuw vinden we systematisch geberen in Brabant, Limburg en aan de Nederrijn, tegenover gebaren in Vlaanderen. Dat klinkerverschil wijst op een Westgermaanse klinker *ǣmet i-umlaut, die in het Oostnederlands ee of ieë werd maar in het Westnederlands, zonder umlaut, aa opleverde (zoals bijv. in schaar en haring). De betekenis ‘tekeergaan’ heeft zich via ‘aanstellen’ uit ‘gebaren maken, zich gedragen’ ontwikkeld. Zowel ‘zich vertonen’ als ‘tekeergaan’ blijven in het Mnl. naast elkaar bestaan. Nnl. ghebaren ‘heftige gebaren maken’ (1528), ‘veinzen’ (1653). Zie het lemma gebaren in EWN voor verdere details, zoals dat de huidige betekenis ‘gebaren maken’ recent is, en wschl. onder invloed van het zn. gebaar is ontstaan.
Verwanten: Oudsaksisch gibārian, Mnd. gebēren, Oudhoogduits gibāren, gibārōn, Mhd. gebæren, gebāren(Nhd. gebaren), Oudengels gebǣran ‘zich gedragen’.
Daarnaast het zn. gebaar zn. ‘geste’, dat al in het Oudnederlands geattesteerd is. Zie het EWN s.v. gebaar voor de details. Bij gebaar bestaat in het Vroegmiddelnederlands dezelfde klinkerverdeling als bij ‘gebaren’, nl. tussen westelijk ghebare en oostelijk gebere. Het zn. gaat terug op PGm. *ga-bǣr-ja-, met als verwanten onder andere OS gibāri, Mnd. gebere, Ohd. gibāri ‘zich gedragend’, OFri. ibēr m. (*ga-bǣr-) en bēre v.‘uiterlijk vertoon, gebaren’.
Een andere afleiding is Mnl. ghebaerde (1315–1330), gheberte(Limburg), Nnl. gebaarde (tot ca. 1900, literair) die overeenkomt met OS gibāritha ‘manier van doen, uiterlijk’, Mnd. geberde, Ohd. gibārida ‘gedrag’, Mhd. gebærde, Nhd. Gebärde ‘gebaar, manier van doen’. Met een andere voorvoegsel: misbaar, dat vanwege Mnd. misberen eerder *bǣrja- bevat dan *bara-.
De recentste etymologische woordenboeken claimen dat gebaar werd afgeleid van het ww. gebaren ‘zich gedragen’. Dat lijkt me minder waarschijnlijk dan het omgekeerde, omdat de ablautvariant *bǣr- in het Germaans vooral in nominale formaties thuis is (zoals in het suffix Ned. –baar uit *bǣri-). Bovendien is het prefix ga- in *ga-bǣr-ja- ‘gedrag’ verklaarbaar als collectiefprefix, terwijl het in *ga-bǣr-jan- ‘zich gedragen, tekeergaan’ niet de perfectieve betekenis vertoont die ga- in werkwoorden meestal heeft. Dit *bǣr-ja- is uiteindelijk afgeleid van de zeer productieve Germaanse wortel *ber- ‘dragen’, waaruit o.a. Ned. ont-beren en baren ‘voortbrengen’ (ouder beren) voortkomen.
Nnl. baren ‘tekeergaan’ en gebaren ‘tekeergaan’ zijn in oorsprong dus twee geheel verschillende woorden. Pas door de samenval van gerekte korte *a met de oude lange *ǣ, die zich na 1200 in een deel van het Nederlands voltrok, zijn de woorden homoniem geworden.
Laat een reactie achter