Door Lucas Seuren
Recent ben ik begonnen aan het proefschrift van Matylde Weidner, waarin ze arts-patiëntgesprekken in Polen bespreekt. Nou wist ik al langer dat Pools niet een taal is die je gemakkelijk oppakt, en na enkele tientallen pagina’s aan analyses ben ik wel gesterkt in die bevinding. De woordvolgorde, opbouw van woorden, uitspraak, fonologische processen: het verschilt allemaal enorm van het Nederlands.
Tegelijkertijd valt me op dat Pools en Nederlands ook wel wat gemeen hebben. Niet zozeer in de manier waarin de taal wordt opgebouwd, maar vooral de manieren waarop we de structurele mogelijkheden van de taal gebruiken om ons uit te drukken in het dagelijks leven. Je zou bijna gaan geloven dat pragmatiek tot op zekere hoogte universeel is.
Het punt dat me aan het denken zetten was de manier waarop in het Pools vragen worden opgebouwd. In het Nederlands kunnen we de woordvolgorde op allerlei manieren aanpassen om onze bedoelingen weer te geven. Nou wil dat niet zeggen dat er in het Nederlands een een-op-een relatie is tussen woordvolgorde en taalhandeling, maar er is wel een sterke correlatie. Een groot deel van de zogenaamde interrogatieve zinnen, dat zijn zinnen waar het de persoonsvorm op de eerste plek staat, worden gebruikt als ja/nee-vragen (zie voor meer details dit artikel van Christina Englert waarin ze een korte beschrijving geeft van vragen in het Nederlands).
Pools is heel anders. De woordvolgorde kan niet veranderd worden om duidelijk te maken dat er een vraag gesteld wordt. (Daarin is Pools overigens niet uniek, er zijn maar 13 talen in de wereld waarin de woordvolgorde verandert. Vele gebruiken bijvoorbeeld zoals het Frans partikels: “est-ce que.”) Weidner geeft aan dat volgens de traditionele grammatica’s, een Poolse ja/nee-vraag twee kenmerken heeft: (i) aan het begin van de zin staat het woordje “czy” en (ii) de intonatie gaat sterk omhoog aan het eind. Dat laatste zal menig spreker van het Nederlands niet onbekend voorkomen, maar dat is niet de overeenkomst waar het me om gaat.
Volgens Weidner hebben vragen met “czy” (los van de intonatie) een duidelijk functie: het zijn allemaal verzoeken om informatie. De hoorder moet dus meer doen dan met jaof nee (in het Pools “tak” en “nie”) bevestigen dat wat de spreker zegt klopt; hij/zij moet echt nieuw informatie geven.
Een blik op het Nederlands leert dat interrogatieven bij ons veelal exact dezelfde functie hebben (ik beperk me voor het gemak tot alledaagse sociale interactie). Als iemand vraagt “ga je vanavond naar de film?” dan zal het antwoord zich zelden beperkten tot alleen ja of nee: veelal zal verteld worden welke film. Terwijl als de vraag zou zijn “je gaat naar de film vanavond?” dan wordt alleen ja juist wel als een adequate reactie gezien (ontkrachting heeft altijd een toelichting nodig). Waar een interrogatief gebruikt wordt om informatie te krijgen, zoekt een declaratief naar bevestiging. Met andere woorden, met een interrogatief laat de spreker zien dat hij/zij het antwoord niet weet, terwijl een declaratief laat zien dat de spreker het antwoord wel weet.
Maar daar houden de overeenkomsten niet op. Net als het Nederlands heeft Pools ook zogenaamde tags. Dit zijn kleine partikels aan het einde van de zin, waarvan vaak wordt gezegd dat ze de zin vragend maken. In het Nederlands zijn dat voornamelijk hè en toch. Deze partikels kunnen alleen achteraan een zin geplaatst worden als die zin declaratief is. We zien in het Pools exact hetzelfde patroon. Als een zin begint met het vraagwoord “czy”, dan kan die zin geen tag krijgen. Weidner geeft het volgende voorbeeld:
Czy choruje Pan na stwardnienie rozsiane, prawda?
Dit betekent zoveel als “Heb je last van multiple sclerose, toch?” Een zin die volgens Weidner dus volslagen onzinnig is, net zoals die in het Nederlands nergens op slaat.
Waarom vinden we deze overeenkomsten? Veel conversatieanalytici claimen de laatste jaren dat grammatica onder andere gebruikt wordt om epistemic stance uit te drukken, grof gezegd is dat de kennis die de spreker claimt te hebben over het onderwerp van de zin (John Heritage gaf een paar jaar terug een precieze definitie).
Een overeenkomst tussen Pools en Nederlands kan zijn dat we een onderscheid willen maken tussen kennis die wel al denken te hebben en kennis die we nog niet hebben. Met een interrogatieve vraag (“ga je vanavond naar de film?”) geven we misschien wel verwachtingen weer, maar we zeggen ermee dat we niet weten of de hoorder wel of niet naar de film gaat. Met een declaratieve vraag (“je gaat vanavond naar de film?”) laten we zien dat we denken dat dit klopt; de spreker claimt dat het waar is en zoekt slechts bevestiging.
Dit verklaart eveneens waarom we tags alleen bij declaratieven vinden. Een tag kan alleen gebruikt worden als de spreker iets zegt waarvan hij/zij denkt dat het waar is. De spreker is misschien wat minder zeker van zijn zaak dan wanneer die tag er niet zou staan, maar dat is heel anders dan een interrogatief waarmee de spreker laat zien dat hij het antwoord niet weet. Je kunt natuurlijk niet zeggen dat je het zowel weet als dat je het niet weet.
Maar in hoeverre is dit een cultureel fenomeen, want zover liggen Polen en Nederland cultuurhistorisch ook niet uit elkaar? Onderzoekers als Hayanohebben laten zien dat ook in niet-Wersterse culturen als Japans, het taalgebruik sterk draait om het hebben van kennis. Of er uiteindelijk echt universelen in de pragmatiek te vinden zijn, dat is nog twijfelachtig. Maar de universaliteit van huh biedt hoop dat er wel basale overeenkomsten zijn.
Laat een reactie achter