Door Michiel de Vaan
blouwen ww. ‘hennep braken; de armen slaan om warm te worden’
Vmnl. blouwen ‘slaan, afranselen’ (1237) bluwen (1265–70), teblowen ‘afranselen, straffen’, sterk ww. (verl.tijd. 3mv. blowen), Vnnl. blouwen ‘afranselen’ (1567, Bijns), in Holland ook ‘de armen slaan om warm te worden’ (1599, Kiliaan). Na 1500 komt het nog maar zelden in teksten voor. In 19e-eeuwse dialecten nog ‘vlas braken’ en ‘de armen over de borst slaan om warm te worden’: Westvlaams blouwen ‘slaan’, verblouwen ‘verslaan’, vlas blouwen ‘vlas breken’, Noordhollands blouwen ‘de armen slaan om warm te worden’.
Verwante vormen: Oudsaksisch ūtbliuuid ‘slaat uit’, Mndd. blūwen, Oudhoogduits bliuwan, Mhd. bliuwen, Nhd. bleuen ‘slaan’, Gotisch bliggwan ‘slaan’, uit Proto-Germaans *blewwan ‘slaan’, waarvan de Indo-Europese etymologie als duister geldt. Kroonen 2013: 69 verbindt het met het bn. *blauϸu- ‘zwak’, waaruit o.a. Nhd. blöde, zie EWN s.v. blood.
blouwel zn. ‘hamer’
Vnnl. blowel (Brugge, 1267) als persoonsnaam (johanne den blouwel dat.), Mnl. blouwel ‘stamper’, Vnnl. blouwele ‘houten hamer gebruikt bij stofbewerking’ (1584, Antwerpen). Verwanten: Mndd. blǖwel,Ohd. bliuwil m., Mhd. bliuwel, Nhd. Bleuel ‘stamper’ uit WGm. *blewwila-.
Laat een reactie achter