Door Marc van Oostendorp
Foto: R.A.G. D’Alessandro |
Het jaarlijkse congres van de Societas Linguistica Europaea begon dinsdag met een verontrustende bijeenkomst. Het onderwerp: de toekomst van het taalkundige publiceren. Mijn conclusie na drie uur discussie: niemand die het weet.
De bijeenkomst is georganiseerd door Martin Haspelmath. Uit ergernis over allerlei misstanden – de exorbitante winsten die wetenschappelijke uitgevers maken, problemen met het peer review systeem – is hij enige tijd geleden een nieuwe uitgeverij begonnen: Language Science Press. Die geeft taalkundige boeken uit van – hopelijk – hoge kwaliteit die gratis te downloaden zijn via internet. Open access heet dat, en wel van de allerbijzonderste soort: ook de auteurs betalen niet voor publicatie. (De uitgeverij heeft een subsidie gekregen van de Duitse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek DFG.)
Er was een bont gezelschap naar het Leidse Lipsius-gebouw gekomen: vertegenwoordigers van voor de taalwetenschap belangrijke uitgevers als John Benjamins en Mouton de Gruyter, redacteuren van tijdschriften en boeken, en consumenten van taalwetenschap zoals ik.
Kunnen we het zonder uitgevers? Wat moeten we eigenlijk met de druk in sommige landen om alleen te publiceren in tijdschriften ‘op een A-lijst’ of ‘met een impact factor‘? Hoe komen we naar betere vormen van wetenschappelijke communicatie in een vakgebied dat relatief goed georganiseerd is, maar ook klein en dat bovendien raakvlakken heeft met geestes-, sociale én natuurwetenschappen met ieder hun eigen publicatietradities?
Bewonderenswaardig
Er werd heel veel gepraat, maar er werd ook heel duidelijk dat niemand het echt weet.
Gelukkig worden er wel initatieven genomen. Iemand vertelde bijvoorbeeld dat het Open Library of Humanities, een initiatief van allerlei goede Universiteitsbibliotheken wereldwijd, binnenkort met een taalkundetijdschrift komt dat ook open access wordt volgens de allerhoogste standaards. En dan was Haspelmath er natuurlijk zelf, die bewonderenswaardig werk doet met zijn uitgever.
Salaris
De vraag die zich bij dit alles voordeed was wel: moeten we dan alles zelf doen?
Het is een trend die zich toch al veel langer voordoet. Een moderne academicus moet zijn geleerde teksten niet alleen zelf schrijven, uittypen en versturen – vroeger was daar een secretaresse voor, tegenwoordig is het allemaal makkelijker dankzij de techniek, maar moet je het dus ook zelf doen –, maar ook vormgeven, indexeren, er reclame voor maken, enzovoort. Uitgevers verlangen van auteurs en redacteurs vaak camera-ready kopij, die dus zo naar de drukker kan en daarmee zijn er allerlei kosten voor publicatie onder water verdwenen. Bij de bijeenkomst dinsdag waren er zelfs mensen die niet begrepen dat het klaarmaken van een publicatie dus geld kost, namelijk het salaris van de zeer- tot hooggeleerde auteurs.
Investeren
Mensen als Haspelmath nemen daarenboven nu ook de organisatorische taken van de uitgever (financiën op orde brengen, zorgen dat teksten op tijd hun eindredactie hebben ondergaan, en ga zo maar door) op zich. Hoe prettig dat ook is, de vraag is of dat op den duur wel wenselijk is: of wetenschappers niet beter kunnen wetenschapperen.
Op een vraag uit de zaal wees Haspelmath er in eerste instantie op dat iedere onderzoeker allerlei andere dingen doet (onderwijs geven, een vakgroep administreren), maar uiteindelijk noemde hij de universiteitsbibliotheken als mogelijke uitvoerders van dit soort werk: die zouden zich moeten transformeren van beheerders van binnenkomende papier- en informatiestromen naar uitgevers. Tegelijk noemde hij ook een groot nadeel van dat model: waarom zou een universiteit eigenlijk investeren in zoiets als er altijd een andere universiteit te verzinnen is die dat óók kan doen?
En er was niemand die het wist.
Laat een reactie achter