Door Michiel de Vaan
erpel zn. ‘mannetjeseend’
Mnl. erpel(1350-1400?) m. ‘woerd’, erpelstert ‘eendestaart, staartje van een man’ (1390–1410), Vnnl. erpel, aerpel (1599). Dialectisch is erpel (met varianten aarpel, elper, ulper, enz.) vooral thuis in Oost-Vlaanderen en oostelijk West Vlaanderen, sporadisch wordt het ook gevonden in West-Limburg (erpel, reppel) en in het Ripuarisch (erpel). Geen directe verwanten buiten dat gebied. Oostnederduits erpel, arpel, arbel, is door Zuidnederlandse kolonisten in de Middeleeuwen in oostelijk Duitsland ingevoerd (Teuchert 1944: 139, 347–9, met kaartjes).
Het woord is een l-afleiding van Proto-Germaans *erpa- ‘donkerbruin’, dat in Ohd. erpf, Oudengels eorp, Oudnoors jarpr ‘bruin’ is voortgezet, en betekende dus ‘bruintje’. Andere afleidingen van dat adjectief zijn Oudnoors jarpi ‘hazelhoen’ (*erpan-) en de persoonsnamen Oudsaksisch Erp(o), Ohd. Erpf(o).
Het Germaanse woord kan uit Proto-Indo-Europees *h1erbh-nó– komen, waarin pretonisch *-bn- tot -pp- werd. Indien Duits Rebhuhn ‘patrijs’, Ohd. rebahuon,een volksetymologische aanpassing aan Rebe ‘wijnrank’ is, zou het op een Germaanse variant *erban- uit PIE *h1erbh-on- terug kunnen gaan. De Germaanse woorden worden vergeleken met Grieks órphnē ‘duisternis, nacht’, dat uit *h1orbh-n-o- kan komen, en Proto-Slavisch rębŭ ‘bont, gevlekt’, waarvoor *h1re-n-bh-o- gereconstrueerd moet worden (Kroonen 2013: 118). In alle gevallen zou dus een PIE n-stem aan de basis staan.
Literatuur: Hermann Teuchert. 1944. Die Sprachreste der niederländischen Siedlungen des 12. Jahnhunderts. Köln/Wien: Böhlau.
Laat een reactie achter