Door Michiel de Vaan
kukelen ww. ‘tuimelen’
Nnl. kukelen ‘tuimelen’ (1897), omkukelen ‘op handen en voeten duikelen; omvallen’ (1897). Daarnaast bestaat de variant keukelen (1835), dat als ‘tuimelen, duikelen, strompelen’ in het Gelders, Overijssels en Drents bekend is, en ook ‘goochelen, toveren’ kan betekenen. Verder Kleverlands en Rijnlands kaukele, kookele, keukele ‘de koprol maken, onhandig lopen te doen’.
Ondanks de late datum van overlevering is keukelen de directe voortzetting van Middelnederlands kokelen ‘bedriegen’(Noordoostnl., 1434-46, mogelijk uitgesproken als keukelen). Een afleiding is Mnl. kokelaer ‘tovenaar’ (1399), dat nog in Vlaamse en Brabantse familienamen als Keukelaere voortleeft.De betekenis van het werkwoord is dus van ‘bedrieglijke kunsten maken, goochelen’ naar ‘toeren uithalen, zich onhandig gedragen, omvallen’ gegaan.
De woordfamilie van goochelen vertoont nogal wat varianten. De oudste is *gauk- (Hd. gaukeln), waarnaast door assimilatie zowel *kauk- als *gaug- opkwamen. Oostnl. keukelen en de Rijnlandse vormen zetten *kauk- voort. Het Hollandse kukelen heeft waarschijnlijk de klinker overgenomen van guichelen ‘potsenmaken, spotten’ (uit *gūg-). Dat is als klanknabootsende variant bij giechelen ontstaan, maar omdat vorm en betekenis van guichelen en goochelen erg op elkaarleken, hebben beide werkwoorden elkaar blijkbaar beïnvloed.
Het kan moeilijk toeval zijn dat de oudste vorm voor ‘bedriegen’ Westgermaans *gaukalōn- is, met dezelfde stam als Proto-Germaans *gauka- ‘koekoek’ (Mnl. gooc ‘domoor’, Ohd. gouh, Nhd. Gauch, Oudengels gēak, Oudnoors gaukr ‘koekoek’), de aartsbedrieger onder de dieren. De vogelnaam zelf is vermoedelijk klanknabootsend, vergelijk Nl. koekoek.
Laat een reactie achter