door Jan Stroop
’t Vakgebied dat mijn werkterrein werd toen ik in 1966 aangesteld werd bij ’t Dialectbureau, ’t latere Meertens Instituut, was de taalgeografie, meer in ‘t bijzonder de woordgeografie. Dat is een vakgebied dat zich bezighoudt met de
verspreiding van heteroniemen en de verklaring van hun verspreidingspatronen op de landkaart. De woordgeograaf verzamelt de verschillende benamingen (heteroniemen) voor een bepaald begrip of een voorwerp, meestal door middel van vragenlijsten.
De vragenlijsten die ’t Dialectbureau jaarlijks naar zijn correspondenten rondstuurde waren ook met dat doel opgesteld. De binnengekomen vragenlijsten werden dan doorgenomen om te zien of de antwoorden op een bepaalde vraag voldoende variatie vertoonden. Was dat ’t geval dan werden de antwoorden een voor een op fiches genoteerd die vervolgens naar naamtype geordend werden.
Zo heb ik bij de vraag naar de namen voor ‘etter’ (“Hoe noemt men het geelachtige of groenachtige vocht dat uit een zweer komt?” Vragenlijst 30, 1958) de volgende types onderscheiden:
drek
etter
gezweer
gezworen nat
materie
Voor elk woordtype dat je wilt onderscheiden kies je een apart symbool en eventueel een aparte kleur, volgens regels die gelden in de cartografie. Toen ik besloot een proefkaart van dat ’etter’ te tekenen heb ik voor materiede rode balpen gekozen, zoals ik meestal deed bij Romaanse leenwoorden. Vergelijk de kaart ‘kaft’ in een vorig blog. De andere benamingen deed ik met de blauwe.
Is zo’n kaart eenmaal getekend dan probeer je ’t kaartbeeld te verklaren. Woorden komen niet als paddestoelen overal zomaar tegelijk te voorschijn. Dat heeft te maken met het wezen van een woord: een unieke combinatie van een woordvorm en een bepaalde betekenis. Neem als voorbeeld: fiets. ’t Is ondenkbaar of in elk geval moeilijk voorstelbaar dat zo’n woord op meer plaatsen tegelijk ontstaat. Een woord wordt op één plaats gevormd en vandaaruit verbreidt ’t zich. ’t Zou aardig zijn als je die precieze plaats zou kunnen bepalen. Dat is bij fiets tot op heden niet gelukt en dat is bij oudere woorden al helemaal onmogelijk. Wel kun je uit de vorm van een uitbreidingsgebied soms afleiden uit welke hoek een woord is komen aanwaaien. Meestal is dat een gebied met een hogere culturele en economische standaard dan ’t gebied eromheen. ’t Gewest Holland is zo’n gebied.
Naar zijn aard is de woordgeografie eerder een culturele wetenschap dan zuivere taalkunde. ’t Gaat wel om woorden en die woorden worden wat hun etymologie betreft bekeken met de kennis van de historische taalkunde, soms is een woord ook morfologisch interessant, maar uiteindelijk interesseert de woordgeograaf zich vooral voor de expansie van woorden gekoppeld aan een begrip of voorwerp.
De woordgeografie laat zien hoever de invloed van een cultuurcentrum in het omringende gebied gekomen is. De woordgeografie kan informatie geven waar geen geschreven bronnen voorhanden zijn. Zo is op de kaart ‘kaft’ te zien hoever de invloed van de Latijnse benamingen door bemiddeling van o.a. de Latijnse school reikte: tot op Tessel bij wijze van voorbeeld. In mijn proefschrift Molenaarstermen en molengeschiedenis (1977) heb ik met behulp van woordkaarten laten zien dat de windmolen vanuit Rheinland-Westfalen Nederland binnengekomen is.
Het vak ‘woordgeografie’ wordt tegenwoordig nauwelijks meer beoefend. Tekenend was al dat de publicatie van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (en zijn vervolg Taalatlas van het Nederlands en het Fries) in 1981 na de verschijning van aflevering 10 beëindigd is. Woordgeografie is geen onderzoeksthema meer bij ’t Meertens Instituut. Veelzeggend is ook dat zelfs in een omvangrijk standaardwerk over taalvariatie als Language and Space, ondanks de veelbelovende titel, de bij uitstek ruimtelijke woordgeografie nauwelijks aan bod komt: in 14 blz. van de 917.
Daarom maar snel terug naar ‘etter’
Van alle benamingen voor ‘etter’ heeft etter in ons taalgebied de oudste papieren, namelijk ’t perkament van de Oudnederfrankische psalmberijmingen die tussen 900 -1000 in een Nederrijnse streek zijn opgetekend. De vorm is dan eitiren de betekenis is ‘venenum’ ‚ of wel ‘gif‘. Daarna komen attestaties uit Limburg (ao 1240) Sanies: etter (Glossarium Bernense) en Vlaanderen: dat etter art (‘verhardt’) al dar et staet (Jacob van Maerlant, Der Naturen Bloeme, 1287).
Etter in de betekenis ‘etter’ komt in deze en vergelijkbare vormen in alle Germaanse talen voor. Buiten deze taalfamilie zijn verwante woorden: Latijn aemidus‘gezwollen’ (< *aidm-), Grieks oĩdos ‘gezwel, zwelling’. Deze woorden zijn te herleiden tot de Indo-Europese wortel *h2eid- ‘zwellen’.
Daarmee is etter overigens niet ’t oudste woord voor ‘etter’. Dat is ’t Latijnse māteria, māteries dat al bij Aulus Cornelius Celsus in deze betekenis geattesteerd is, dat wil zeggen in de 1e eeuw van onze jaartelling, in zijn De Medicina. De oorspronkelijke betekenis van materia was ‘grondstof, bouwstof’. ’t Is een afleiding van māter‘oorsprong, bron; voortbrengster, moeder’.
’t Duurt tot 1485 voordat we materia ‘etter’ in de vorm materi in onze streken aantreffen en wel in Van den proprieteyten der dinghen, de Middelnederlandse vertaling van de 13de-eeuwse encyclopedie De proprietatibus rerum van Bartholomaeus Anglicus. Deze vertaling is overgeleverd in een incunabel (1485) van de pers van de Haarlemse drukker Jacob Bellaert. Ik neem daarom aan dat materi toen in Haarlem (en omstreken) bekend was.
In de tekst wordt diverse keren ’t woord materigebruikt, o.a. in deze passage: “Oock die grove urijn (de uitwerpselen) sal hi (de geneesheer) mede besien, ende als hi dan die sake der suucten (ziekte) kent of dye materi diep leyt, soo sal hi dinghen oorbaren (benutten) die treckende sijn, als of die materi lage inden utersten leden”.
We zien hier ook een aanwijzing dat materi een term is die in eerste instantie door medici en chirurgijns gebruikt werd. Daar zijn nog meer voorbeelden van, zoals dit: “So verre als de materie die wt een sweernisse coemt swart ende stinckende is, soo isser corruptie int ghebeente: Maer is de materie wit, soo ist een goet teycken”. Dit citaat is uit: Paré, A. , De chirurgie ende alle de opera ofte wercken. Nu eerst wt de Fransoysche sprake overgheset door C. Battus, uitgave: Leiden, 1604.
De belangrijkste vraag die de kaart ‘etter’ bij me oproept is of etter ouder is dan materie, dan wel of ’t een vernieuwing is. Uit de oude gegevens valt niet zomaar een antwoord af te leiden. Die gegevens zijn vaak toevalstreffers. Er is dus aanvullende argumentatie nodig.
Ik zie ’t zo. De oudste benaming was etter. Dat is een Germaans woord dat wil dus zeggen een erfwoord. Etter is in een volgende fase verdrongen of opzij gedrongen door ’t materie van de chirurgijns. Dat is ook in ’t Duitse en Engelse taalgebied gebeurd. Materie is uit dat ‘geleerdenlatijn’ afgezakt naar het niveau van de volkstaal, dat wil zeggen in de dialecten terechtgekomen, zelfs in ’t verre Schiermonnikoogs. Later is ’t oude etter weer teruggekomen omdat ’t onderdeel van de standaardtaal werd. De verspreide opgaven van materie die tegenwoordig nog in de Randstad voorkomen, moeten resten zijn van een vroeger groter en homogeen materie-gebied.
Naast etter en materie komen op beperkter schaal nog enkele namen voor. Gezworen nat in Oost-Brabant en gezweer en varianten in Zuid-Limburg. ’t Eerste is een vorm van ’t werkwoord zweren, ’t tweede is daar een afleiding van. Zwerenzelf gaat terug op een Indo-Europese wortel *suer-die ‘verwonden’ betekent.
Een opvallend gebied is dat van drek in Oost-Nederland. Drek is net als etter een Germaans erfwoord dat teruggaat op een Indo-Europese wortel *(s)terg-of *(s)treg- ‘drek’. De oudste attestatie in ons taalgebied is uit 1285. Drekkomt in ons hele taalgebied voor in betekenissen als ‘mest, vuil en modder’. Alleen in Oost-Nederland is drek ‘etter’ gaan betekenen. Nu komen er in dat gebied ook enkele opgaven materie voor, waardoor bij mij de vraag rijst of deze oostelijke betekenisspecificatie van drek van recente datum is of al oud. Ik denk ’t laatste en dat drek ‘etter’ daar al bestond voordat materie zich aandiende. Materie is daar voornamelijk ‘chirurgijnstaal’ gebleven en maar op zeer beperkte schaal in de dialecten doorgedrongen. Drek heeft zich, in tegenstelling tot etter, niet door materie laten verdringen.
Mijn proefkaart is van 1 oktober 1970.
De definitieve kaart ‘etter’ in de Taalatlas van het Nederlands en het Fries is van Jan Berns
erik harteveld zegt
Ik vraag me af of 'pus' ook in het rijtje hoort.
Jan Stroop zegt
Zeker.Mijn proefkaart is niet volledig. Ik heb daar de weinig frequente benamingen weggelaten. 'Pus' komt wel voor op de kaart uit de Taalatlas; zie de link hierboven. Zo te zien is 'pus' opgegeven o.a. in een aantal plaatsen in Zuid-Holland en verder hier en daar verspreid in heel Nederland.
Berty Nijskens zegt
In het Limburgs betekent het woord drek ook : modder