Er is een tijd geweest dat woorden zowel mannelijk als vrouwelijk konden zijn in het Nederlands. In sommige Nederlandse dialecten duurt die situatie nog steeds voort, maar uit de standaardtaal is ze helaas verdwenen.
We vinden die tweeslachtigheid bijvoorbeeld in een sonnet van Katharina Lescailje (1649-1711):
Verlooren en wedergevonden vriendschap
Wanneer de vriendschap op het aardryk scheen verlooren,
Zocht myn verliefde geest haar op van stad, tot stad,
En vloog door land en zee; maar nergens was die schat
Aan bergen, bosch of beek: dies scheen haar val beschooren.
’t Gerucht van haaren dood drong zelfs al in myn ooren,
Wyl snoô geveinsdheid reeds op haaren zetel zat.
Toen viel myn droevig hart, van zoeken afgemat,
In wanhoops duisterheid: want niets kon my bekooren.
Doch eindelyk verscheen aan my dat Godlyk licht,
In Sara, die de deugd en trouw in ’t aangezicht,
En waare vriendschap heeft in ’t oog en hart geslooten.
Dus licht zy als de Zon in d’ opgang van haar Jeugd,
En smelt en mengt myn ziel, als ze ontfonkt in vreugd:
Dus bloeit ze met de haare in nieuwe vriendschapslooten.
Het gaat hier natuurlijk om het woord haaren in de vijfde regel. Dat woord verwijst aan de ene kant naar een vrouwelijk zelfstandig naamwoord, namelijk vriendschap: dat is het woorddeeltje haar. Tegelijkertijd verwijst het naar een mannelijk zelfstandig naamwoord, namelijk dood: dat is de verbuiging -en.
Die verbuiging was óók een naamvalsverbuiging en als zodanig was ze in Lescailjes tijd al uit de spreektaal verdwenen; maar ook in het gesproken Nederlands werd er nog wel verschil gemaakt tussen een vrouwelijk-vrouwelijk hare en een tweeslachtig haar. Zoals het dat in enkele Nederlandse dialecten nog steeds doet. Het woordgeslacht trekt zich weliswaar (heel) langzaam terug uit ons taalgebied, en is met name in de Randstad eigenlijk al verdwenen, maar in veel traditionele dialecten leeft het nog voort. En in sommige daarvan gebeurt dat zelfs nog als uitgang op bezittelijk voornaamwoorden die van zichzelf al mannelijk of vrouwelijk zijn.
Er zit in die frase haaren dood trouwens nóg een geslachtelijke ambiguïteit verborgen: dat is het woord dood zelf. Hoewel de dood in andere Germaanse talen een onverhuld mannelijk verschijnsel is (der Tod), was het vrouwelijk geslacht volgens het MNW in de middeleeuwen in het Nederlands ‘het gewone’. We zeggen trouwens nog steeds ter dood veroordelen in plaats van ten dood veroordelen, hoewel we tegelijk ook weer zeggen op straffe des doods en niet op straffe der dood.
En zo zit er op het moment dat Lescailje dichtte heel wat geslachtelijke chaos verborgen in het zinsdeel haaren dood.
Frans D. zegt
Voor zover ik kan zien kun je alleen maar het mannelijk genus van ‘dood’ zien in ‘haaren dood’. De verbuigingsuitgang –en paste immers alleen bij een mannelijk substantief; hier wordt niet verwezen maar is sprake van genuscongruentie. Op dezelfde manier had er ook ‘den dood’ kunnen staan, waarbij ‘dood’ ook alleen als mannelijk qua genus geïnterpreteerd kan worden. Het voornaamwoord ‘haaren’ (net zoals ‘haar’) heeft op zich geen genus maar verwijst naar een vrouwelijk antecedent, maar dat antecedent is natuurlijk niet ‘dood’, en het vrouwelijke genus zit bij het antecedent. Als er ‘haar dood’ of ‘de dood’ had gestaan, kun je niet uitmaken of ‘dood’ hier mannelijk of vrouwelijk van genus was.
Daarom denk ik dat er in ‘haaren dood’ geen sprake is van tweeslachtigheid, alleen van een mannelijk genus van de kern van deze woordgroep waarmee gecongrueerd wordt.
Marc van Oostendorp zegt
Maar het deeltje 'haar' verwijst naar een vrouw, toch? Dat is de zin waarin 'haaren' naar twee geslachten verwijst: links naar vrouwelijk, rechts naar mannelijk.
Frans D. zegt
Laat ik het anders formuleren. Ik denk dat hier helemaal niets bijzonders aan de hand is, en ik zie geen geslachtelijke ambiguïteit in ‘dood’, het heeft gewoon het mannelijk genus. ‘Haar(en)’ in ‘haaren dood’, net zoals in ‘haar val’, verwijst anaforisch naar een antecedent met het vrouwelijke genus. Daar is in het Nederlands niets bijzonders aan. Als het antecedent van het mannelijk genus was geweest, had er ‘zijn(en)’ gestaan. Als de kern van de woordgroep een substantief met het mannelijk genus was, dan congrueerde het bezittelijk voornaamwoord via de uitgang ‘-en’ daarmee in niet-subjectsfunctie (ook al viel die uitgang in heel wat dialecten weg); idem met de vorm ‘den’ van het bepaalde lidwoord. Het enige bijzondere dat ik zie, is dat we ‘haar’ zonder congruentie-uitgang hebben in ‘haar val’ en mét congruentie-uitgang in ‘haaren dood’, terwijl beide substantieven (in het verleden, en voor sommigen ook nog vandaag) mannelijk genus hadden.
Het Nederlands verschilt wat antecedent van bezittelijke voornaamwoorden van de derde persoon betreft, van de gang van zaken in onder meer de Romaanse talen. In het Frans zou je de vrouwelijke vorm ‘sa’ krijgen (‘sa mort’) louter vanwege de congruentie met het vrouwelijke substantief ‘mort’, zonder verwijzing naar het genus van het antecedent van het bezittelijk voornaamwoord.
Marc van Oostendorp zegt
Volgens mij kijkt u over iets heen, de verwondering is misschien over iets dat simpeler is dan u zich voorstelt.
Laat ik het anders proberen uit te leggen. Er bestaat inderdaad het Romaanse systeem: het 3e persoon enkelvoudspronomen vertoont (alleen) congruentie met het hoofd van de naamwoordelijke groep. Er bestaat het standaard-Nederlandse systeem: het bezittelijk voornaamwoord vertoont geslachtscongruentie met zijn antecedent. En er bestaat dit systeem, dat met twee verschillende woorden congruentie vertoont.
U ziet er niets bijzonders in omdat het ook voorkomt in dialecten (en in het Duits, zouden we kunnen zeggen). Ik wilde nu juist op het bijzondere van dit gewone wijzen.
Laat ik het zo zeggen: mijn vrouw is een deskundige op het gebied van agreementssystemen. Zij kent geen goede typologische theorie die dit 'simpele' feit kan verantwoorden.