Door Ton Harmsen
In 1638 werd Maria de Medicis, de moeder van Lodewijk de Dertiende, met grote eer en staatsie door de burgemeesters van Amsterdam verwelkomd. Hoewel de vorstin ruzie had met haar zoon en vooral met Richelieu, had zij groot aanzien. Zij was opgegroeid in het Palazzo Pitti in Florence, en bouwde in Parijs het Palais du Luxembourg. Zij was de moeder van de Franse koning, en van de Engelse en de Spaanse koningin. Met een groot gevolg was zij een week in Amsterdam, op doorreis (via Haarlem en Leiden) naar Den Haag. Daar wilde zij, tegen de zin van de Staten Generaal, met Frederik Hendrik het huwelijk bedisselen tussen de toekomstige stadhouder Willem II en haar kleindochter, de Engelse prinses Mary Stuart. Het bezoek van de koningin-moeder aan Amsterdam is opgeluisterd zoals dat bij een blijde inkomst van een groot vorst betaamt: toneelstellages werden opgericht, redevoeringen gehouden, een groot en feestelijk banket aangerecht; de stad toonde graag de rijkdom die uit alle werelddelen werd aangesleept en de geleerdheid en kunstzinnigheid die voorhanden was. En dat alles terwijl de Staten Generaal hadden aangedrongen op een sobere en zuinige ontvangst. Amsterdam greep de kans om zich te profileren als metropool! Zelf leverde Maria de Medicis een mooie bijdrage aan de feestvreugde door in het laatste uur van haar bezoek grootmoeder te worden van de nieuwe Franse kroonprins, Lodewijk de Veertiende. Dat konden de burgemeesters zo snel niet weten, maar het is een prachtige uitsmijter in de Medicea hospes, het officiële verslag door Caspar Barlaeus, dat ook in het Nederlands en het Frans verscheen bij Johan en Cornelis Blaeu: drie boeken in folio-formaat, voorzien van een portret van de vorstin – met haar in Amsterdam verworven rozenkrans van Franciscus Xaverius – naar het schilderij van Gerard van Honthorst, een groepsportret van de burgemeesters, en zestien grote gravures waar veel belangrijke prentkunstenaars aan meegewerkt hebben: Jan Martsen, Thomas de Keyser, Simon de Vlieger, Nicolaes Moeyaert; de prenten werden gegraveerd door Pieter Nolpe, Jonas Suyderhoef en Roeland en Salomon Savery.
Wie de Franse vertaling gemaakt heeft, is niet bekend; misschien deed Barlaeus het zelf wel. Over de Nederlandse heeft lange tijd onzekerheid bestaan. De gedichten erin werden van meet af aan toegeschreven aan Vondel (die zijn dan ook opgenomen in de WB-editie) maar pas in 1939 toonde Sterck aan dat Vondel het hele verslag vertaald heeft: Barlaeus schrijft immers in een brief aan Hooft dat “Vondels Medicivertaling” (de versio Mediceae Vondeliana) bij de drukker is. Ik zie nog een argument: Barlaeus citeert een vers uit de veertiende ode van Horatius (“O Navis”, o zinkend schip, dezelfde die bij wijze van flauwe grap op de muur is geschilderd van het geesteswetenschappelijk faculteitsgebouw in Leiden). In de Blyde inkomst: [Horatius schrijft] “dat een vervaert zeeman zich niet betrout op beschilderde en opgetoide schepen.” Dit geeft Vondel vijftien jaar later in zijn Horatiusvertaling (1654) in bijna gelijke woorden weer: “De bloode zeeman betrout zich niet op geschilderde jaghten.” Vrijwel dezelfde vertaling, een fractie soberder; en dat klopt precies met het exuberante karakter van de Medicea hospes tegenover de ingehouden adem van Vondels Horatiusvertaling. Ten slotte vond ik in de UB van Gent een exemplaar met op de titelpagina een eigenhandige opdracht van Vondel aan Katharine Baeck; nogmaals een teken dat Sterck het bij het rechte eind had.
Barlaeus’ verslag geeft een levendige indruk van de festiviteiten, onder andere een bezoek aan (weer een universiteitsgebouw) het Oost-Indisch Huis, het hoofdkwartier van de VOC:
De volgende dagh werd doorgebroght met de Stad te bezichtigen, en Burgemeesters leiden de Koningin, na middagh, op het OostIndischhuis, daer de Heeren Bewindhebbers zeer beleefdelijck haere Majesteit genoodight hadden. Het is een geweldigh groot gebouw, vol packhuizen en zolders, om Indiaensche waeren, drogery, peper, noten muscaten, nagels, cassia, macis en diergelijcke koopmanschappen bequaemelijck te leggen, verluchten, en droogen. De poorten, plaetzen, zaelen, en vertrecken zijn altzamen heerlijck en treffelijck. In de zael, daer de Bewindhebbers vergaderen, en van hunnen handel raedslagen, hangen Chineesche en Iaponsche schilderyen. Daer hangt oock de groote Stad Batavien, met haer schrikkelijck en onwinnelijck kasteel. Daer hangt het koningklijck hof van Iapon, wiens gelijck in de weereld niet is van kostelijckheid, grootte, en sterckte. Daer hangen rondom de eilanden van de Molucken, sloten, bosschagien dicht van speceryboomen, steden, havens, die wy in een andere weereld bezitten. Daer hangen uitgeschildert die plaetzen, dicht by China gelegen, waer aen men speurt, wat een gunst de Nederlanders by veergelege volcken dagelijcx meer en meer vinden. Uitheemsche wapenen, heele en halve lancien, bijlen, schildpadschilden zietmen daer aen den wand. Hier leggen stapels en baelen met gewrochte en ongewrochte zijde. Hier zietmen allerhande speceryen, elck in zijn eige kassen en vacken. Elders sappen, gommen, en stoffen, waer mede men verft, een yeder op zijn behoorlijcke plaets. Balcken en zolders wijd en breed uitgespannen, en in verscheide vacken gedeelt, zijn van den last ingebogen. Al wat de Moscoviter, de Pool, de Deen, de Hooghduitsch, de Franschman, d’Italiaen, de Turck, Grieck en Neerlander verbezight, dat is in dit huis veil. Het is ’er met waren en koopmanschappen altijd eb en vloed.
Inhoudelijk zal Vondel wel zijn bedenkingen hebben gehad tegen dit imperialistische machtsvertoon; toch heeft hij heeft deze vertaalopdracht blijkbaar interessant gevonden. Er zal binnenkort wel een computerprogramma bestaan dat stilistisch bewijst dat Vondel de auteur is. Ook al zal het voor het gevoel altijd een buitenbeentje blijven in Vondels prozawerk.
De Blyde inkomst is een van de grote lacunes in de WB-editie. Sinds de zeventiende eeuw is deze tekst niet meer compleet uitgegeven; nu zijn de Latijnse, de Nederlandse en de Franse tekst digitaal beschikbaar op de site van de opleiding Nederlands in Leiden. Vergelijking met het overige prozawerk van Vondel kan dus beginnen!
- http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/BarlaeusBibliografie.html#petit67d
- http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/BarlaeusBlydeInkomst1639.html
Fleur Speet zegt
Volgens mij ging de reis van Maria de Medici eerst langs Den Haag en ging ze pas daarna naar Amsterdam, als ik het goed begrepen heb uit een brief die Caspar Barlaeus schreef uit Amsterdam aan Pieter Hooft in Muiden (28 augustus 1638): ‘De Koningin-Moeder is nu in Den Haag. Woensdag of donderdag is ze hier.’
Terzijde: Maria Tesselschade Roemersdochter Visscher werkte die zomer van 1638 in Muiden samen met Barlaeus aan een Nederduitse en Italiaanse vertaling van zijn Latijnse welkomstgedicht. Zij maakte een bekorte Italiaanse vertaling. Het welkomstgedicht is opgenomen in Vondel’s bewerking; wellicht heeft Roemer Visscher bijgedragen aan die vertaling (Vondel en Roemer Visscher waren immers ook vrienden).