Door Ton Harmsen
Tien jaar geleden promoveerde Olga van Marion in Leiden op Heldinnenbrieven: Ovidius’ Heroides in Nederland. Wat een klein genre leek, bleek veel te omvatten. Eerst waren er de vertalingen van Ovidius’ 21 brieven, en de drie apocriefe antwoordbrieven daarop. Daarna kwamen er brieven van eigen inventie door Nederlandse dichters, gesteld op de naam van heldinnen uit de bijbel en de kerkgeschiedenis, uit de klassieke en de vaderlandse geschiedenis, en tenslotte zelfs van fictieve personages uit de eigen tijd. De grondslag van deze omvangrijke literatuur legde Cornelis van Ghistele, die halverwege de zestiende eeuw als eerste alle brieven van Ovidius vertaalde, en ook de antwoordbrieven die aan Ovidius toegeschreven zijn. Daarbij bleef het niet: hij schreef ook nog eens zelf een antwoord op iedere brief. Daarmee gaf hij het startsein tot een groot gezelschapsspel: het schrijven van heldinnenbrieven werd een volksvermaak, dat zonder Van Ghistele niet zo in de Nederlandse literatuur zou zijn doorgedrongen. Rederijkerspoëzie heeft de naam van gekunsteld te zijn; maar een goede dichter kan ook binnen dat bestek voortreffelijke gedichten voortbrengen. Hoe meer je Van Ghistele leest hoe meer je van deze pionier gaat houden.
Wij besloten de lijst van heldinnenbrieven, die in het proefschrift van Olga staat, op het internet te publiceren, zodat aanvullingen gemakkelijk gedocumenteerd kunnen worden. En daaraan een volledige transcriptie te koppelen van iedere brief. Zo gezegd zo gedaan. Generaties eerstejaars-studenten zijn gefêteerd op de opdracht een brief te transcriberen. Dat leverde niet alleen een indrukwekkende lijst van medewerkers op, het was ook een grote steun bij het transcriberen van de 880 brieven. Vijfhonderdzestig staan er nu op de site van de opleiding Nederlands in Leiden. Alle aanvullingen en verbeteringen zijn welkom.
Van Ghisteles 38 brieven, 21 vertalingen en 17 antwoorden, vormen een belangrijke component in dit corpus. Het contrast tussen zijn belerende nuchterheid en de joyeuze wereldwijsheid van Ovidius is enorm; dat maakt hem juist vreselijk sympathiek. Er is in de Europese literatuur geen klankrijker dichter dan Ovidus, en het vereist moed om die muziek om te zetten in het grofkluitige Brabants. Maar het wonder geschiedt: hij kan het, hij doet het. De aanhef van de eerste brief klinkt bij Ovidius als de introductie van een symphonie. Het klinkt zo – let op de allitteratie in “Penelope lento” en “rescribas attamen” en op het staccato in “attamen ipse veni”:
. Hanc tua Penelope lento tibi mittit Ulysses,
. Nil mihi rescribas, attamen ipse veni.
. Deze brief stuurt jouw Penelope aan jou, trage Odysseus,
. niet opdat je mij terugschrijft: maar kom zelf.
Het vierde woord, het adjectief lento (aan de trage) staat vóór tibi (aan jou) dat weer voor de vocatief Ulysses (Odysseus) staat. De pronomina tua en tibi staan zodoende chiastisch opgesteld, wat de verwijdering weergeeft. Wat een effect: dat ene woord lento geeft de hele situatie van twintig jaar geduldig wachten en de nu naderende climax alleen al door zijn plaats in het vers weer. Geniaal gepositioneerd.
In het Nederlands kan dit niet, het adjectief na het pronomen. Bij Van Ghistele staat traech zelfs na Ulysses, zodat alle spanning van Ovidius eruit is. Hij gebruikt drie keer zoveel verzen. Hij moet wel: al zijn toevoegingen zijn functioneel voor zijn lezers, die de brevitas van Ovidius niet zouden waarderen; wie de zestiende-eeuwse ridderroman gewend is heeft meer aan deze explicatie van de emoties dan aan de imperatief van Ovidius:
. Desen brief (gheschreven met drucke) gesonden wort
. Van Penelope, tuwaerts in liefden blakende,
. Aen u Ulysses, die traech bevonden wort
. Tot mywaerts. niet dat ick ben hakende
. Na antwoorde. het weer schrijven sijt stakende.
. Maer compt selve, en troost u lief vol rouwen.
Van Ghistele geeft zijn brieven vorm in strofes van vijftien verzen en in elke strofe slechts vijf rijmklanken, wat in de poëzie van zijn tijd gebruikelijk was. Het zijn nog de oude vierheffingenverzen, gelardeerd met gallicismes: “Een bermhertich werck is cause mijnder amenden,” constateert Hypermnestra. Enjambement komt bij Van Ghistele meer dan twee keer zo vaak voor als bij Ovidius: hij laat zich niet intimideren door het klassieke distichon, hij kiest rustig zijn eigen koers door de metriek. Hij voegt, vooral in de vorm van sententies, goede raad aan toe aan de briefschrijvers en vooral aan de lezers. De kunst van Van Ghistele is dat hij Ovidius grijpbaar heeft gemaakt voor zijn tijdgenoten. Die zouden in die tijd (het sonnet was nog niet doorgedrongen tot de Lage Landen) zich geen raad geweten hebben met de vormvaste en immorele brieven van Ovidius. Alleen al deze observatie leert ons veel over de denkwijze van de zestiende-eeuwers: de herontdekking van de Oudheid is een langdurig proces geweest.
Laat een reactie achter