Door Marc van Oostendorp
Metriek betekent, zou je zeggen, regelmaat. In een metrisch gedicht wisselen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen elkaar regelmatig af. Fans van dit weblog – ze bestaan! althans, ze zullen ooit bestaan (over honderd jaar, als niemand het controleren kan) – weten dat ik een vreemde obsessie heb; namelijk dat die regelmaat bij de meeste dichters helemaal niet zo absoluut is, en dat er soms beklemtoonde naast andere beklemtoonde staan, of andersom.
Die onregelmatigheden kun je op allerlei manieren bestuderen. Ze kunnen bijvoorbeeld iets zeggen over de inhoud: zo’n vormelijke onregelmaat kan corresponderen met een gevoel van grote innerlijke onrust, of een storm op zee verbeelden, of een hartklopping.
Maar in sommige opzichten zijn de onregelmatigheden ook pure vorm.
Ze zijn bijvoorbeeld asymmetrisch. Hier, hier, hier en hier heb ik geschreven over het feit dat versregels niet symmetrisch zijn: aan het begin zijn ze regelmatiger dan aan het eind. Je ziet dat in allerlei talen en allerlei tradities, en je ziet het dus ook in het volgende gedicht van P.C. Hooft:
Nijdige tijt waerom ist dat ghij v versnelt
Meer dan ghij sijt gewoon? laet ghij het v verdrieten
Dat ick den hemel van Liefs bijsijn mach genieten?
Wat schaedt v mijn geluck dat ghij v daerin quelt?
Een grijsaert sijt ghij Tijt en proefden noijt t gewelt,
Van t geene datse Liefd’ en soete weerlieft hieten
Helas de traenen blanck over mijn wangen vlieten,
Als ick aent wrwerck denck dat qualijck was gestelt:
Och meester die de tijt met wren af cunt meten
Gistr’avont misten ghij, en had v const vergeten
Wel viermael sloech de clock in min dan een quartier
Maer nae mijn liefs vertreck doordient began te dagen,
En heeft de clocke boven sesmael niet geslaegen
Jn eenen tijt docht mij van twaelef wren schier.
Hak bijvoorbeeld iedere versregel in tweeën: de eerste zes lettergrepen en de laatste zeven (dat lukt altijd, want na de zesde lettergreep staat bij Hooft altijd een spatie). In de veertien ‘eerste helften’ zitten allerlei onregelmatigheden (‘Dat ick den hemel’ begint in een normale uitspraak met drie onbeklemtoonde lettergrepen, in ‘Gistr’avond’ zou gistr onbeklemtoond moeten zijn, en zovoort. In de set van tweede helften zitten eigenlijk nauwelijks onregelmatigheden.
Het einde is dus bij Hooft, zoals bij allerlei andere dichters, veel strakker dan het begin.
Maar nu ik de sonnetten van Hooft doorlas, dacht ik ineens: het zit ook op een ander niveau, namelijk dat van het gedicht als geheel. Dit gedicht begint bijvoorbeeld met een enjambement: de zin loopt duidelijk over de grens van de eerste en de tweede regel heen; het voelt heel onnatuurlijk aan om na versnelt een rust te houden. Dat heeft vast een betekeniscomponent (het beeldt het versnellen uit), maar er is ook iets anders. Als ik het goed tel, zijn er tussen de eerste en de tweede regel meer enjambementen in de sonnetten van Hooft dan tussen alle andere regels bij mekaar.
Je zou dit eigenlijk moeten natellen bij alle andere sonnetten. Fans van dit weblog gaan dit nu onmiddellijk doen.
K. zegt
Betekent de eerste hemistiche van vers 2 niet zoiets als 'Méér nog dan gij gewoonlijk doet'? In dat geval kan na vers 1 best een komma of vraagteken worden gedacht. (Fred J. Nichols vertaalt de openingszin aldus: Envious time, why do you speed yourself up so, more than you are used to?)
Jaap van den Born zegt
In 'Nijdige' zie ik een duidelijke klemtoonfout, in de genoemde voorbeelden helemaal niet. En ook het enjambement ontgaat me in de eerste regel, ik voel daar een duidelijke rust. Ik ben benieuwd hoe dit met andere lezers zit.