(Geen kalasjnikovs zullen ons verhinderen het allerkleinste te blijven horen.)
Wanneer klinkt er precies een klinker? Gelukkig voor de dichters is dat niet altijd even duidelijk: op het moment dat de vaste regel wordt dat onbeklemtoonde en beklemtoonde klinkers elkaar vast moeten opvolgen, wordt het korset nogal strak, en dan is het prettig als er hier en daar een extra knoopje aan het korset zit.
P.C. Hooft wist zulke muziek te maken van zijn sonnetten dat je niet eens opvalt hoe zorgvuldig hij hier en klinkertje wegpoetst, en er daar een juist naar voren haalt:
Sijn handt, en beurt om hooch aensienlijck wter Zee
Sijn wtgespreide pruick van levend goudt, waermee
Hij naere anxtvallicheit, en vaeck, en creple dróómen
Van ’s menschen lichaem strijckt, en berch, en bos, en bóómen,
En steeden vollickrijck, en velden met het vee
Jn duisternis verdwaelt, ons levert op haer stee,
Verheucht hij, met den dach, het Aerdtrijck en de stroomen:
Maer d’ andre starren als naeijvrich van sijn licht,
Begraeft hij, met sijn glans, in duisternissen dicht,
En van d’ ontelbre schaer, mach ’t niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer vw Geest de mijne roert,
Word jck gewaer dat ghij in ’t haijlich aenschijn voert
Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d’ andre vrouwen.
Het lidwoord de wordt altijd geschreven als d’ wanneer het volgende woord met een klinker begint. De e aan het eind van naere wordt voor anxtvallicheid wel geschreven, al moet je hem niet uitspreken wanneer je het gedicht wil laten lopen. Ook binnenin een woord kan een e’tje weggelaten worden, en in dat geval verschijnt er niet eens een apostrof (creple, andre).
Het wordt aan de andere kant soms voluit geschreven én uitgesproken, ook voor een woord dat met een klinker begint (het Aerdtrijck) en soms geschreven als een enkele medeklinker en ook zo uitgesproken (’t haijlich aenschijn). Zoiets geldt ook voor des (de Vorst des lichts, ’s menschen lichaem). De mannelijke lijdendvoorwerpsvorm den (den dach) krijgt aan de andere kant altijd een volwaardig plaatsje – zij het altijd onbeklemtoond – in het metrisch schema.
Dat zijn allemaal klinkers die er normaliter staan maar omwille van het metrum kunnen worden weggelaten. Het omgekeerde beginnen dichters in Hoofts tijd ook te doen, zoals te zien is in volkrijk dat geschreven is vollickrijck. In vergelijking met de moderne spelling kent die van Hooft 50% meer letters, maar alleen de klinker i betekent ook iets voor de klank: volk moet je in dit gedicht lezen als twee lettergrepen.
Door het vaste schema werden dichters dus gedwongen nauwkeurig te luisteren naar wat er wel of niet toe doet – welke klinkers je per se moest uitspreken en welke je ook wel mocht weglaten. En doordat wij erop kunnen vertrouwen dat iemand als Hooft zich aan de schema’s hield, kunnen wij als het ware met hem meeluisteren en iets horen van het zeventiende-eeuwse Nederlands.
HC zegt
50% meer letters? Dat lijkt me sterk: alsof gemiddeld elk woord de helft meer letters had. Ik ga het even na in (deze versie van) dit gedicht.
Voor heel wat woorden (Wanneer, de, Vorst, des, lichts …) is er geen verschil in spelling. Andere woorden schrijven wij wel anders, maar met evenveel letters: sijn (zijn), Son (zon), starren (sterren: twee verschillende e's), vw (uw).
'Echt' afwijkend zijn:
slaet, aen, tóómen,
handt, om hooch, aensienlijck, wter,
wtgespreide, pruick, goudt, waermee,
naere, anxtvallicheit, vaeck, creple, dróómen,
menschen, lichaem, strijckt, berch, bóómen,
steeden, vollickrijck,
verdwaelt, haer,
Verheucht, den, dach, Aerdtrijck, stroomen,
Maer, andre, naeijvrich,
Begraeft,
ontelbre, schaer, mach,
vw,
jck, gewaer, ghij, haijlich, aenschijn,
den, dach,
Meestal schrijft Hooft welgeteld één letter meer (slaet, aen, tóómen, handt, pruick, goudt, waermee, naere, dróómen, lichaem, strijckt, berch, bóómen, steeden, verdwaelt, haer, Verheucht, den, dach, stroomen, Maer, naeijvrich, Begraeft, schaer, mach, jck, gewaer, ghij, aenschijn, den, dach) en bij sommige daarvan mag je je afvragen of je die extra letter wel mag tellen: bv. 'ae' voor 'aa', de naamvals-'n' in 'den' enz. Soms zijn er twee letters meer: om hooch (spatie meegerekend), aensienlijck (s=z), vaeck, menschen, haijlich), sporadisch nog meer (vollickrijck, Aerdtrijck). In de overblijvende woorden is het minder letters (dan bij ons): wter (uit de), creple, wtgespreide, anxtvallicheit, andre, ontelbre, andre).
Van 50% meer letters is in de verste verte geen sprake.
HC zegt
Bovenstaande reactie mag weer weg, want je had het ongetwijfeld alleen over 'vollickrijck' versus 'volkrijk'. Toch raar om het dan zo te formuleren: uiteindelijk gaat het over één toegevoegde klank en doet de hoeveelheid letters er helemaal niet toe.
Marc van Oostendorp zegt
Waarom doen de letters er niet toe? Naar mijn indruk koos Hooft die heel zorgvuldig.
HC zegt
Kan best, maar als je, voor het metrum, "lettergrepen" toevoegt, doet het er eigenlijk niet zoveel toe welke letters je daarvoor gebruikt. Dat Hooft voor "vollick-" kiest en niet – zoals wij wellicht zouden doen – voor "vollék-", maakt niet uit voor het metrum. Als je echter opmerkt dat het ons wel iets leert over hoe dat Nederlands van Hooft moet geklonken hebben, dan hebben de letters natuurlijk wel belang.
Bij het weglaten van lettergrepen gebruik je geen letters, of liever, laat je net die letters weg die de kern vormen van de lettergreep, m.n. de klinkers. Zorgvuldig uitkiezen gaat dan meer over welke lettergrepen dan over welke letters.
Als je dus stelt dat "het vaste schema" dichters dwong om goed "te luisteren naar wat er wel of niet toe doet – welke klinkers je per se moest uitspreken en welke je ook wel mocht weglaten", denk ik in de eerste plaats aan het metrum – daarover gaat dat "schema" toch – en niet zozeer aan de letters. Dat die letters toch hun belang kunnen hebben, wil ik graag erkennen, maar daar had je het in eerste instantie niet over. Dacht ik althans.