Vondel staat sinds de promotie van Marrigje Paijmans geboekstaafd als parrhesiast, vertolker van de waarheid. Hij zou liegen als hij dat zelf tegen zou spreken. Van meet af aan zoekt hij de grenzen van de dichterlijke vrijheid. De verhouding tussen waarheid en fictie is voor hem een gevoelig punt, en hij heeft er geen naieve gedachte over: “Want waerheyd (dat’s al oud) vind nergens heyl nocht heul”, vers 62 uit de Roskam, is een verzuchting uit de grond van zijn hart.
Vondel wil twee dingen: een goed verhaal en de waarheid. Als hij in 1612 zijn eerste tragedie – om precies te zijn een tragikomedie – schrijft, is het nut van het toneel het grote onderwerp van zijn voorwoord. Hij citeert “de spreucke Horatij t’proffijt met ghenoechten leeren” – daarmee doelt hij niet op het bekende ‘nut en vermaak’ uit de Ars poetica, maar op het nut van spelen bij het leren. Horatius zegt dit in de eerste satire, Qui fit Maecenas. Dit is dezelfde satire die Vondel citeert in het eerste vers van zijn Roskam: Hoe koomt, doorluchte Drost. Voor Vondel is het allemaal méér dan een spel; hij doelt op de hele functie van het Oude Testament. De rituelen van de joden, die Erasmus een doorn in het oog waren, ziet hij als een prefiguratie:
Ja dat meer is, wie zal dorven ontkennen dat de Wet met al heur ceremonien ende wterlijcke diensten, als offerhanden, reynighinghen, Sabbatthen, nieuwe Maenden […], wie zal (zegghe ic) dorven verloochenen dat dit alles yet anders gheweest zij als een voorspel van tghene men inden toekomenden Messias te verwachten hadde?
Ook het nieuwe testament is voor Vondel een bron van didactische verhalen: van de verloren zoon tot Lazarus. Voor zijn eerste toneelstuk kiest hij als stof de exodus, het verhaal van Mozes en Aaron, die naar de farao gaan om vrijheid voor het joodse volk te bepleiten. Aaron is de bestbespraakte, maar tegen de heidense halsstarrigheid van de Egyptenaren kan hij niets uitrichten. Zelfs de door God ingegeven truc met de wandelstok die een slang wordt maakt geen indruk op de heidenen. Mozes spreekt:
. Der Koninghen Monarch, en aller Princen Hooft,
. Heeft ons ghezonden hier. Pharao. Wiens Scepter, oft wiens Kroon is
. Ontzienelijcker als den Rijcx-staf Pharaonis?
. Moyses. T’onsterflijc wesen zelf, de Heere Zebaoth.
. Pharao. Wie kenter neffens my een grooter Heer oft God?
. Breyt sich myn Heerlijcheyt niet wt aen alle kanten.
Aaron. Van een almachtich Heer wy beyde zijn Gezanten,
. Van God die synen Troon op s’Hemels vout pilaert.
. Pharao. Regeert hy inde Locht, ic heersch hier op der Aerd. (vs. 868-876)
Mozes werpt zijn staf. En dan weer Aaron:
Ziet hoe sy in een Slangh lichamelijc verkeert,
. Sy krunckelt en sy kruypt: indien by u ons spreken
. Niet eene pluym en weeght, gelooft ons by dit teecken,
. En looft Israels God, die u tgheloof versterckt,
. En door dees wonder-daet zoo krachtelijcken werckt:
. Geloofdy’t niet om’t eerst, gelooft dan met den and’ren,
. Het tweede als in root bloet het water zal verand’ren,
. De Visch versterven zal in der Rivieren stanck,
. Die God de Heere slaen zal zeven daghen lanck.
. Serax. En dynen lieven God vertoont hy sich zoo brave,
. Om dat hy in een Slangh verandert uwen Stave?
. Is dit syn hooghste konst? Loopt, met u Meersche loopt,
. En uwe kramerij al elders duer verkoopt. (vs. 924-936)
Mozes de Marskramer! Aldus de spottende reactie van de Egyptische ‘Droom-bedieder ende Toovenaer’ Serax. De retoriek van Aaron werkt dus averechts: de onderdrukking neemt alleen maar toe. Totdat tien plagen de Egyptenaren dwingen de Israëlieten te laten gaan. En dan de apotheose in de Rode Zee, waar de farao met zijn hele leger jammerlijk verdrinkt. Maar Mozes en het joodse volk bereiken veilig de overkant, Vondel spreekt van een tragikomedie. Dat wil niet zeggen dat er iets komisch aan is (leedvermaak zou hier niet op zijn plaats zijn; spijt is bij Vondel ook niet te bespeuren) maar dat de afloop van het spel voor de een goed, en voor de ander slecht is.
Wat is nu de les die Vondel hieruit wil trekken? Hij geeft het toneelstuk als een historisch verhaal, goed en spannend verteld, maar zonder onmiddellijke morele implicatie. Mozes en Farao vertegenwoordigen goed en kwaad, god en duivel; daarmee wordt naar niemand persoonlijk gewezen, zoals een klassieke toneelwet voorschrijft. Toch kan Vondel het niet laten de door hem bedoelde verwijzing expliciet te maken. Hij doet dat in een appendix, een gedicht van 74 verzen: “Verghelijckinghe vande verlossinge der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien.” Eerst geeft hij vijf punten waarop de Farao met Filips kan worden vergeleken; dan vier punten van vergelijking tussen Mozes en Maurits:
. O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien!
. Den een strijdt voor de Wet, den and’ren slaet de trom,
. En vrijt met synen arm het Euangelium;
. Den eenen gaet d’Hebreen de roode golven banen,
. En d’ander leyt de syn door eenen vloet van tranen,
. Al recht door’t gholvigh Meyr van klibber breyn en bloedt;
. De Slaven d’een ontslaet en d’ander steeckt den Hoet
. Der vrijheyt inde locht, en eyndlijck streckt sich even
. Huns vijandts onderghangh te zamen tot den leven. (vs. 46-54)
Onderdrukking van de godsdienst tegenover heilzaam leiderschap zijn natuurlijk de belangrijkste punten. Deze appendix is niet zomaar een bladvulling; dat hij onlosmakelijk bij het stuk hoorde bewijst het lofdicht van Bredero op Het Pascha, waarin hij zegt dat Vondel oude en nieuwe geschiedenis met elkaar in verband brengt: “Tweesinnich hy verlijct de oud’ en nieuw’ gheschichten.”
Met Vondels sympathie voor het Oranjehuis zou het gauw afgelopen zijn, maar de grote opluchting over de gunstige voorwaarden van het Twaalfjarig Bestand is voor hem in 1612 nog aanleiding tot een “loffelijcken krants van ware dancbaerheydt” voor de prins. Vondel sluit zich aan bij het oude onderscheid tussen een rechtvaardige en een onrechtvaardige oorlog. Pas als Frederik Hendrik in zijn ogen op strooptocht gaat keert hij zich tegen de oorlog met Spanje. Daarvóór was de gerechtelijke moord op Oldenbarnevelt (1618) het eind van zijn bewondering voor Maurits.
Het Pascha werd in 1612 in Schiedam gedrukt door Adriaen Cornelisz voor de boekhandelaar Jan Wolffertsz. Op het internet is de tekst in allerlei vormen te vinden. Een uitgave die de lay-out van het origineel zo nauwkeurig mogelijk volgt en voorzien is van foto’s van een exemplaar van het oude boek is te vinden bij Ceneton op de site van de opleiding Nederlands in Leiden.
Laat een reactie achter