Het moet af en toe best fijn zijn geweest om P.C. Hooft te zijn. In ieder geval als je aan je schrijftafel zat en daar van het Nederlands een moderne taal aan het maken was, waarin je grote kunst kon maken.
Je voelt het bijvoorbeeld soms in zijn ‘navolgingen’ van Petrarca, die veel zelfbewuster klinken dan het origineel of dan de Franse vertalingen die Hooft misschien ook gekend heeft:
Wt Petrarcha. Gevolcht.
Se la mia vita da l’aspro tormento
Jndien mijn leven sich soo lange can verweren
Tegen mijn wreet geluck en ongesiene cans,
Dat jck verdoven sie de Son-gelijcke glans
Vrouw, van v oogen schoon, door ouderdooms vermeren
En v goudt-dradich haijr in silver-draet verkeren,
En vwe lust vergaen van sanck, van spel, van dans,
Van soete boerterij, van cruit, van Rosecrans,
Van geel van groen van wit, en jncarnate cleren.
Dan sal mijn Oude Min mij geven inde mont
Vermaning vande tijt, die ghij niet recht besteden,
En oft dan schoon geviel dat ghij noch voorestont
V merkelijcke schult met woort, en schijnbaer reden,
Soo sal nochtans een sucht diep wt vws hartsen gront,
Leetwesens bode sijn, en jck ten deel te vreden.
Bij Petrarca en z’n Franse vertalers zijn de laatste zes regel, het sextet, vooral gewijd aan hoe de zanger op zijn oude dag door het stof wil gaan en zijn levenslange liefde bekennen aan de inmiddels vergrijsde dame, die pas in de laatste regel een discreet traantje laat nu ze beseft hoe de dichter geleden heeft.
Zo niet, bij Hooft. Onze Pieter Corneliszoon was er de man niet naar om stilletjes in een hoekje te zitten smachten. Hij lijkt zich zich in het sextet, meer voor te stellen hoe hij dat oude mens weleens op de feiten zal drukken: ze heeft haar leven vergooid. En dan zal ze diep zuchten, en dan is hij nog niet tevreden.
En ondertussen schiep hij dus de taal. Juist door die zelfbewuste toon kunnen we ervan uitgaan dat hij wist wat hij deed toen hij bijvoorbeeld gij besteedde liet rijmen op reden. Kennelijk klonken die twee vormen in zijn oren voldoende gelijk – wat hij dus ook nog benadrukte door ze op dezelfde manier te spellen.
We weten dat in Hoofts tijd de slot-ennen al aan het slijten waren. Christiaen van Heule klaagde er al over dat zijn tijdgenoten stede begonnen te zeggen in plaats van steden. Gedichten als dat van Hooft laten zien dat de ambiguïteit er al veel langer was. Wanneer je maar zelfverzekerd genoeg was, kon je je het een en ander permitteren.
Jan Stroop zegt
Aan dit sonnet heeft Jan van Bakel in 2011 een lezenswaardig artikel gewijd:
http://janvanbakel.nl/entracte/entra092.htm
Hij spelt 't bewuste woord als: 'bestede', zonder n dus.
Van Bakel heeft zijn tekst gehaald uit de bloemlezing P.C. Hooft, Erotische Gedichten (door C.C. van Slooten), 1923.
Maar ook In P.C. Hooft, R.J. de Nerée, C.G. Plemp Emblemata amatoria. Afbeeldinghen van minne. Emblemes d'Amovr. Willem Janszoon, Amsterdam 1611
http://www.dbnl.org/tekst/hoof001embl02_01/hoof001embl02_01_0055.php
staat 'bestede'.
Dat roept de vraag op: wat staat er in 't handschrift? En is de schrijfwijze 'besteden' misschien bedoeld als oogrijm?
Jan Stroop zegt
Vergis me: Artikel van Jan van Bakel is uit 2001.
Wouter Steenbeek zegt
Moet het niet "gij besteeddet" zijn? Geen negentiende- of (vroeg-)twintigste-eeuwse dichter zou die slot-t weglaten. Ook die was blijkbaar in het Brabants (waar Hooft, die voor het Brabantse gij in plaats van het Hollandse jij kiest, zeker naar moet hebben gekeken) van die tijd al lang en breed verdwenen.