Naar men denkt omstreeks 1160 schreef naar men denkt ene Robert d’Orbigny een schitterende genreparodie getiteld Floire et Blancheflor, waarin hij zowel het chanson de geste als de klassieke roman op de hak nam, leentjebuur speelde bij de Arabieren en de Byzantijnen, en tussen de bedrijven door de kruistochtepiek voor joker zette. Hij maakte er geen geheim van dat het verhaal verzonnen was – hij had het uit de mond van twee zusjes die het op hun beurt van een clerc hadden gehoord, die het weer in een boek gelezen had – wat in die dagen revolutionair was. Hoofdpersonen zijn twee ‘kinderen’, de Spaanse (Saraceense) koningszoon Floire en de dochter van een door diens vader geroofde christen vrouw, Blancheflor. Omdat zij op Pasque florie (Palmpasen) geboren zijn, dragen zij bloemennamen. Floire staat voor de rode roos, het symbool van (mannelijke) eros. Blancheflor voor de witte roos, de egelantier, symbool van zowel liefde als zuiverheid. Omdat zij onder hetzelfde gesternte verwekt en geboren zijn, lijken zij uiterlijk op elkaar en zijn hun zielen gelijkgestemd. Van kinds af aan willen zij alleen maar in elkaars gezelschap verkeren. Hun liefde is even onbedorven als oprecht en absoluut, en negeert het verschil in religie (Islam versus Christendom), het verschil in stand en status (koningszoon versus dochter van een slavin) en zelfs het verschil in sexe: zij zijn niet alleen elkaars evenbeeld, ook is er sprake van rolomkering. In een wereld die bol staat van fysiek geweld en die gedomineerd wordt door het recht van de sterkste slaagt Floire erin zijn doel te bereiken door eerst medelijden op te wekken, en later wat list en bedrog dankzij hulp van anderen.
Een jaar of veertig later zal een bewerker van deze antiheld Floire een normale jongen maken, die op vijftienjarige leeftijd – dat is de leeftijd waarop een jongen ‘man’ wordt – Blancheflor van de dood redt door het uitoefenen van zinvol geweld. Maar die ‘ridderlijke’ versie heeft het toch moeten afleggen tegen het ‘idyllische’ origineel, dat zich niet alleen over West-Europa verspreidde in handschrift en druk, maar ook in de daarop volgende eeuwen bleef voortleven in de harten van jong volwassenen als een tijdloos verhaal over een exemplarisch paar geliefden.
De auteur van Floire et Blancheflor was een ‘clerc’, een mondaine geestelijke, met een groot hart voor ‘onderwijs’. Onderwijs was in de (laat-)antieke wereld een “conditio sine qua non” om een rol van betekenis in het openbare leven te kunnen spelen. Wij danken er de septem artes liberales aan, de zeven vrije kunsten, met als belangrijkste drie vakken: grammatica, dialectica en rhetorica, waarin je leert hoe je gedachten onder woorden te brengen en met die woorden de gedachten van anderen te beïnvloeden. Met de opkomst van de middeleeuwse universiteiten werden deze vaardigheden in ere hersteld, eerst in het Latijn, de taal van de universiteit, maar later ook in de volkstaal. Taal en schrift waren machtige wapens in de handen van de stedelingen in hun strijd tegen de aristocratie, die hen als een bedreiging van hun door God gegeven stand en status zag. Afspraken werden niet meer mondeling gemaakt maar zwart op wit gezet in oorkonden en charters. Waar de adel geschillen wilde (blijven) oplossen door middel van een gerechtelijke tweekamp, ijverden de stedelingen voor rechtspraak op basis van argumenten en bewijs. De verschriftelijking van de middeleeuwse maatschappij werd niet van hoger hand uitgerold maar van onderop bevochten. Schrijven zal voor veel stedelingen een vaardigheid geweest zijn die zij niet of slecht beheersten bij gebrek aan schrijfmateriaal en oefening, maar ik ben er zeker van dat vrijwel alle volwassen mannelijke stedelingen ten tijde van Diederic van Assenede heel behoorlijk konden lezen.
Onderwijs speelt een cruciale rol in de wereld van Floire en Blancheflor. Als zuigelingen waren zij al onafscheidelijk, sliepen in één bed, met als enige restrictie dat Floire niet aan de borst van de moeder van Blancheflor mocht. Middeleeuwse mensen hadden een sterk besef van ‘natura’ en ‘nutritura’, en zorgden ervoor dat daar een natuurlijk evenwicht tussen was. Een Saraceense baby christen melk geven is vragen om moeilijkheden. Maar verder werd de kinderen niets in de weg gelegd. Als Floire 5 jaar geworden is, vindt zijn vader hem oud genoeg om naar school te gaan, en vertrouwt hem toe aan meester Gaidon “bons clers et de bon estre” (een goede geleerde en een goed mens), die hem moet leren lezen en schrijven. “Hoe kan ik nu iets leren, als ik Blancheflor niet bij mij heb?”, vraagt Floire aan zijn vader. En zo wordt ook Blancheflor leerplichtig gemaakt. Wat ronduit revolutionair is, want onderwijs en meisjes gingen destijds niet samen. Hun wederzijdse liefde stimuleert hen hun uiterste best te doen op school met als gevolg dat zij een en al oog en oor zijn voor de boeken en auteurs die meester Gaidon hen voorschotelt, met name Ovidius. Het onderwijs dat zij genieten stimuleert hun liefde en hun liefde stimuleert hun leergierigheid. Floire en Blancheflor leren liefdesbriefjes schrijven op hun ivoren wastafeltjes met hun gouden en zilveren schrijfstiften. Vijf jaar en vijftien dagen later kunnen zij goed Latijn praten en op perkament schrijven. Dankzij hun kennis van het Latijn kunnen zij met elkaar communiceren in een voor anderen onbegrijpelijke taal.
Als de vader van Floire van mening is dat zijn zoon toe is aan een volgende stap in zijn leven, ook omdat de huwbare leeftijd in het verschiet ligt, en ziet dat zijn (kinder)liefde voor Blancheflor er niet minder op wordt, stuurt hij hem op advies van zijn echtgenote naar haar zuster Sebille in Montoire om daar een nieuwe liefde op te doen. Tevergeefs. Floire is ziende blind voor het prinsessenspul aldaar en geraakt in een diepe depressie door de afwezigheid van Blancheflor. Om aan die apekool een definitief einde te maken wil Floires vader Blancheflor laten onthoofden, maar daar is zijn echtgenote tegen. Blancheflor wordt meegegeven aan een “bourgois […], Qui estoit de parler moult sages / Si sot parler plusors languages” (r. 421-423) en dit schrandere talenwonder ruilt haar voor een onwaarschijnlijke hoeveelheid goud, zilver en andere kostbaarheden, waaronder een drinkbeker met daarop afgebeeld de complete Trojaanse oorlog van Paris en Helena tot en met Aeneas en Lavinea, aan kooplieden uit Babyloine (Caïro), die er zeker van zijn dat zij haar aldaar voor het dubbele kunnen verkopen. Om de bittere pil van het verdwijnen van Blancheflor te vergulden wordt er gedaan alsof zij tijdens Floires afwezigheid overleden en daarna begraven is in een monumentaal praalgraf met daarop bewegende beelden. Floire is zo wanhopig dat hij zich van het leven wil beroven met de schrijfstift die hij als afscheidsgeschenk van Blancheflor gekregen heeft. Terzijde: als Julius Caesar in 44 v.C. in de Senaatszaal te Rome aangevallen wordt door Brutus cum suis, wat uiteindelijk zijn dood zal betekenen, dan verdedigt hij zich aanvankelijk met zijn schrijfstift en doorboort daarmee de pols van iemand die hem bij de keel gegrepen heeft.
Op basis van dit begin van de roman van Floire et Blancheflor zou men kunnen afleiden dat de clerc-auteur zich toch vooral richt op scholieren, ongehuwde jong volwassenen die in een eigen literaire wereld leven en geloven, voor wie het herkennen van de genreparodie en de intertextualiteit een academische uitdaging, een intellectuele sport en een literair vermaak is.
Ongeveer een eeuw later wordt Floire et Blancheflor in het Middelnederlands vertaald door iemand die zich Diederic van Assenede noemde. Toen de (wetenschappelijk) bestudering van de middeleeuwse letterkunde op gang kwam, werden onderzoekers gedreven door motieven die wij inmiddels niet meer koesteren. Een literaire tekst was een geesteskind, de auteur de vader, en om het kind te kunnen begrijpen moest je weten wie de vader was. Een tekst waarvan wij de (naam van) de auteur niet kennen, is een vondeling. Tijdens de negentiende eeuw zijn teksten toegescheven aan auteurs op basis van droomdenken, goede bedoelingen, prestige, emancipatoire drijfveren en die identificaties zijn blijven voortleven. Niet alleen bij onze zuiderburen, ook hier boven de grote rivieren. Ik reken mijzelf tot de ongelovigen. Diederic van Assenede is zo’n kroongetuige en zijn Floris ende Blancefloer is bewijsstuk nummer A1 dat er aan het grafelijk hof van Vlaanderen ook ruimte was voor literatuur in het Vlaams. Dat hof was na de gewelddadige dood van Karel de Goede in 1127 verfranst, eerst door Guillaume de Normandie alias Willem Clito en daarna onder de regering van Thierry d’Alsace / Diederik vanden Elzas (ca. 1100-1168). Diens zoon Philippe trad op als opdrachtgever voor niemand minder dan Chrétien de Troyes, die voor hem de Conte du Graal schreef, een roman waarin hij brak met de twee-eenheid amour + chevalerie en een religieus geïnspireerd ridderschap introduceerde, geheel en al in stijl met de kruistochtmentaliteit die in Thierry een overtuigend aanhanger en volgeling vond. Sindsdien hebben wij geen weet van ‘Nederlandstalige’ auteurs die voor of aan het Vlaamse hof werkzaam zijn.
Penninc, auteur van een briljante, bewust onafgemaakte Roman van Walewein, later van een ongevraagd slot voorzien door Pieter Vostaert, lijkt volkomen los te staan van het Vlaamse hof, evenals het wonderkind Jacob, dat al Latijn kon lezen voordat het praten kon (grapje). Hetzelfde geldt voor Willem die Madocke maecte. Of het ontbrak het Vlaamse hof aan capabele talentenjagers of, en ik denk dat dit het geval was, men had geen enkele interesse in Middelnederlandse literatuur. En waarom zou men ook? Het aanbod aan hoogwaardige Franstalige literatuur was overweldigend en kwalitatief doorgaans beter, zo niet veel beter dan wat er in het Middelnederlands geschreven werd. Maar voor Diederic van Assenede en zijn Floris ende Blancefloer zou een uitzondering gemaakt zijn omdat Diederic een clerc in grafelijke dienst zou zijn, die overdag voor gravin Johanna belasting inde, grond kocht en verkocht, en in zijn vrije tijd zendingswerk verrichtte door voor de niet-Franstaligen aan het Vlaamse hof Franse literatuur in het ‘Nederlands’ te vertalen. Deze theorie is al (heel) oud, maar wordt nog altijd aangehangen, en niet door de minsten in het vak. In zijn model-editie van Floris ende Blancefloer (Leiden 1912) wijdde P. Leendertz jr. een kort hoofdstuk aan deze kwestie: XI. Dichter, tijd en plaats van vervaardiging, met als conclusie dat het allerminst zeker is dat de Di(e)rkin de Hasnede die in de charters genoemd wordt dezelfde is als de auteur Diederic van Assenede. Ik sluit mij hier bij aan. Ook vind ik het vreemd dat in de Franse oorkonden nergens Thierry staat, wat Frans voor Diederic is, maar Dirkin of Dierkin, wat mij aan de Arturnaam Ydier doet denken. En als Diederic inderdaad Floris ende Blancefloer geschreven zou hebben voor de niet Francofonen aan het grafelijk hof, waarom maakt hij dan in zijn volledig bewaard gebleven proloog daar geen melding van. Het zou de status van zijn dichtwerk alleen maar ten goede komen. Waarom houdt hij zich op de vlakte met “Den ghenen diet Walsche niet en connen”? Wel heel vaag voor een grafelijke clerc. Die ook geen onderwijzer was. Veel belangrijker dan deze kwestie vind ik overigens de manier waarop Diederic met zijn brontekst omsprong. Wat hij wegliet en wat hij toevoegde.
Aan deze auteur / vertaler en diens Floris ende Blancefloer heeft emeritus hoogleraar J(oz)ef Janssens een monografie gewijd. Een kloek boek, 30,5 bij 25 bij 2,5 cm. en 2 kilo zwaar. Het boek is rijk geïllustreerd met grote en kleine afbeeldingen in kleur. De tekst is gedrukt in een zeer goed leesbare letter en gelardeerd met niet minder dan 573 eindnoten. Als (professionele) lezer vind ik dat wat (te) veel van het goede. Je moet dan bij gebrek aan een of meer leeslinten iets als bladwijzer in het boek leggen en achterin (p. 245-253) het door omvang en gewicht niet zo gemakkelijk te hanteren boek op zoek gaan naar die noot, die om ruimte te besparen treiterklein is afgedrukt. De meeste noten bevatten literatuurverwijzingen: naam jaartal, paginanummer. Dat betekent dat je vervolgens weer terug moet bladeren naar p. 187-191, waar als hoofdstuk 10 de bibliografie is afgedrukt, in dezelfde treiterkleine letter. Mensen met betere ogen dan ik zullen er hopelijk geen last van hebben, maar voor mij is het ‘krachtsport’. Welke boekontwerper bedenkt zo iets?, vraag ik mij af. Dat het anders kan en hoe het anders kan, toont ons een ander boek dat ik nu ook aan het lezen ben: Cultuurgeschiedenis van de middeleeuwen. Beeldvorming en perspectieven (red. Rob Meens en Carine van Rhijn). Zwolle 2015.
Ook een kloek boek, iets minder hoog en zwaar dan Floris ende Blancefloer, maar met de noten in de marge. En dan niet van die draaideurnoten die je dwingen om weer ergens anders te gaan kijken waar die noot naar verwijst, maar noten met auteur en titel en plaats en jaar van uitgave. Ook dit boek ontbeert een fleurig leeslint, maar dat heb je als lezer ook eigenlijk niet nodig.
Voor wie is het boek en zijn al die eindnoten bedoeld? In het ‘Voorwoord’ lezen wij over de wordingsgeschiedenis van het boek:
Als eerste luik van het project werd een publicatie gepland, waarin zowel de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek, de historische context als de betekenis van de dichter en zijn werk aan bod zouden komen. Die publicatie zou het uitgangspunt worden van het grootse pedagogische project om Diederic van Assenede, en via hem de hele Vlaamse literatuur van de dertiende eeuw, opnieuw bekend te maken.
Het tweede luik is een borduurwerk dat het Tapisserie de Bayeux naar de kroon moet steken.
Het boek is bedoeld voor een groot publiek (p. 10), niet als studie voor vakspecialisten, maar voor hen zijn de bronvermeldingen in de eindnoten bedoeld. De belangstellende lezer mag en kan de eindnoten dus categoraal negeren. Wat het lezen van het boek in hoge mate vergemakkelijkt en veraangenaamt. Een tussenoplossing zou zijn geen eindnoten te gebruiken, maar aan het eind van elk hoofdstuk de belangrijkste literatuur te noemen.
Genoeg gemopperd. De hoogste tijd om de loftrompet over dit boek te steken. J(oz)ef Janssens is een begenadigd redenaar en auteur. Het is een waar genot om naar hem te luisteren en om hem te lezen, omdat hij meer dan enig vakgenoot die ik ken, zijn lezingen en boeken verrijkt met excursies naar de buitenwereld. Elke keer wordt je als lezer of luisteraar verrast door een nieuw vergezicht, een ander perspectief een verdere horizon. Dit geldt ook voor dit boek, dat hoewel ingepast in een traditionele visie op dichter / vertaler Diederic van Assenede, (heel) veel nieuws bevat. Ook voor de vakgenoten en specialisten.
Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste deel is van de hand van Jef Janssens (p. 13-191), het tweede deel werd geschreven door Adrie de Kraker (p. 193-223) en voor het derde en laatste deel tekenden Jan Uyttendaele (p. 225-236) en Veerle Uyttersprot (237-244). Het eerste deel, ‘Floris ende Blancefloer: verhaal en context’, telt 9 hoofdstukken:
1 Verliefd, gescheiden en verenigd
2 Het mysterieuze oosten
3 De ‘lange twaalfde eeuw’
4 Experimenten in de volkstaal
5 De Trierse Floyris
5 [zetfout, WK] Literatuur in het graafschap Vlaanderen
7 Dirkin van Hasnede
8 Een bloemenroman
9 De erfenis van Diederic van Assenede
10 Bibliografie
Als deel II volgt dan ‘Landschap en bestuur van Assenede in de dertiende eeuw’. Heel interessant en leerzaam voor de doorgaans wereldvreemde literair-historici. En het derde en laatste deel is getiteld ‘Floris ende Blancefloer in het onderwijs’.
Ik heb het boek nog niet uit, maar wil de Neder-L lezers niet langer laten wachten op deze aankondiging. Mocht u nog geen Kerstgeschenk hebben kunnen bedenken voor iemand die van lezen houdt en een historische belangstelling heeft, dan is dit boek, maar ook Cultuurgeschiedenis van de middeleeuwen, een prachtig cadeau. Een inspirerend boek.
Naschrift
In eerste instantie zag ik de bijdrage van Veerle Uyttersprot over het hoofd. Verontschuldiging. Het is verbeterd. Zij op haar beurt slaat ook een plank mis: niet Remco Campert is de dichter van ‘De achttien dooden’ (1943) maar diens vader Jan Campert (1902-1943).
Laat een reactie achter