Vandaar dat een corpus ook zo nuttig is. In dat verband kan ik wijzen op buitengewoon boeiend onderzoek van Joan Bresnan en collega’s waarin testsubjecten gevraagd wordt om 100 punten te verdelen over twee varianten van een constructie. Bijvoorbeeld 20 punten voor variant A en 80 punten voor variant B, of 50-50, of welke andere verdeling dan ook. Uit dat onderzoek blijkt dat de oordelen van mensen overeenkomen met de probabiliteit van de varianten die een regressiemodel op basis van corpusdata berekent. Het is alsof die mensen wéten wat de kans is dat constructie A en constructie B in een corpus verschijnen. Dat kan je alleen goed verklaren als je aanneemt dat mensen stochastische informatie opslaan in hun hoofd. Hoe je dat moet verklaren met een UG-aanpak is me, ook na de geduldige uitleg van RH, nog steeds een raadsel. Dat corpusonderzoek niet nodig is, omdat de intuïtieve oordelen van taalkundigen een hoge convergentie laten zien met corpusonderzoek, lijkt me om twee redenen een ongerechtvaardigde conclusie. Ten eerste moet er een onderscheid gemaakt worden tussen oordelen van zinnen die onderscheidend zijn voor verschillende theoretisch visies op taal, zoals Marc van Oostendorp in de commentaarsectie van mijn stuk opmerkte. Dat mensen en corpora convergeren in hun oordeel of het lidwoord voor of na het nomen komt in het Nederlands, is niet zo interessant. Ten tweede: misschien zijn intuïties wel convergent met corpusdata, maar hun bewijskracht is kleiner. Democritus had ook al het idee dat de fysieke wereld uit atomen bestond, maar omdat hij dat op intuïtie bedacht had, en niet met empirische data kon ondersteunen, wordt zijn theorie terecht weggezet als voorwetenschappelijk. Het is natuurlijk intrigerend, en je zou willen weten hoe Democritus überhaupt op dat idee gekomen is, maar dat vormt zelf het onderwerp van onderzoek. Net zo wil ik graag weten hoe het komt dat taalkundige intuïties sporen met corpusgegevens. Die interesse deel ik met RH, denk ik, alleen wil ik daarom niet blind varen op die grammaticaliteitsoordelen. Dan zou enigszins vergelijkbaar zijn met de aanpak dat je Democritus voortaan op zijn woord gelooft, waarover hij ook spreekt. Ik heb toch nog wat meer bewijs nodig dat die grammaticaliteitsoordelen voldoende onfeilbaar zijn, dan een paar papers van Sprouse en collega’s. Ik denk trouwens niet dat bijvoorbeeld psychologen plots zouden zeggen: mijn intuïties komen goed overeen met die van mijn testsubjecten, dus laat ik voortaan maar in mijn eigen hoofd kijken en daarover rapporteren in onderzoekspapers.
Postscriptum: is de gebruiksgebaseerde taalkunde een kaas met (parasitaire) gaten?
Door Freek Van de Velde
Riny Huijbregts (RH) heeft een reactie geschreven op een eerdere post op Neder-L van mijn hand. Dat stuk bevat een (wellicht ironische) beschuldiging van blasfemie in de titel, en heeft als ondertitel ‘Een Naschrift’, zodat het lijkt alsof hiermee de discussie gesloten is. ‘Roma locuta, causa finita’. Ik wil toch graag nog op een paar punten reageren. Ik ga alleen in op de punten waar ik het niet mee eens ben. Laat ik vooraf maar duidelijk zeggen dat er ook wat waars en treffends in het stuk zit.
Allereerst iets over “Sterretjes en intuïties”. Een van de grootste bezwaren van gebruiksgebaseerde taalkundigen bij formeel-taalkundige stukken is het wankele karakter van de grammaticaliteitsoordelen. Volgens RH is een zin als Waar heeft hij zonder naar te kijken een mening over gevormd? helemaal goed. Vlekkeloos. Voor mij dus niet. Ik vind hem maar niks. En zeker ongrammaticaler dan ‘Waar heeft hij een mening over gevormd, zonder er nog maar naar te kijken?’. Ik denk dat RH het daar ook wel mee eens is. Maar waar komt dat verschil vandaan? Als ze allebei semantisch én syntactisch welgevormd zijn, zoals RH beweert, dan verwacht je onder een generatieve analyse toch ook dat ze even goed zijn? De uitweg is dat grammaticaliteitsoordelen gradueel zijn, en RH alludeert daar ook op, maar de graduele aard van grammaticaliteitsoordelen is juist een inzicht dat beter past in een gebruiksgebaseerde benadering. Er is ook onderzoek (van Maria Mos en Véronique Verhagen) dat laat zien dat oordelen van individuen niet stabiel zijn: vraag je iemand na enige tijd om dezelfde zinnen te beoordelen dan krijg je andere oordelen. Maar als je naar geaggregeerde oordelen kijkt, dan krijg je wel stabiliteit.
RH heeft het ook over “ingesnoerde ambiguïteit”, en verwijt mij dat ik geen verklaring zou hebben waarom “Wie verkocht zijn boek goed?” geen possessief-betekenis heeft. Mij lijkt hier inderdaad een voordehandliggender betekenis in de weg te zitten, maar er is geen reden om hem syntactisch onacceptabel te achten. Als je naar corpusdata kijkt, dan blijkt splitsing van de bezitter en het bezit met dat clitische possessiefpronomen – de constructie zelf draagt verschillende namen in de vakliteratuur: ‘genitief in de dop’, ‘resumptief-possessiefpronomen-constructie’ (RPP) en ‘semi-genitief’ – wel degelijk voor te komen: “Die wergever van de OM,die Tonino’s vrij sprak…die moeten ze ook z’n pc nakijken” (Van de Velde 2009: 71, waar trouwens nog meer voorbeelden uit hedendaags en vroeger Nederlands vermeld worden). Ook voor de andere zin “Waar heb je er gisteren over gesproken” geldt iets dergelijks. “Waar heb je er gisteren over gesproken?” kan volgens RH niet betekenen: “Waarover heb je er gisteren gesproken?”. Dat er hier preferentieel bij over hoort, wil ik niet betwisten. Maar hoe verklaar je in een generatieve aanpak dat “Je bent dus naar dat congres in Brussel geweest… en je hebt er een lezing gegeven… maar wáar heb je daar dan precíes over gesproken?” nog wel passabel is? Zelfs als je daar door er vervangt, kan die zin nog wel. RH zal misschien zeggen: nee hoor, met er is die zin helemaal niet goed, maar dan zijn we weer bij mijn vorige bezwaar (over sterretjes en intuïties). Dat neemt overigens niet weg dat ik niet geloof dat taal aan leerbaarheidsbeperkingen beantwoordt. Alleen denk ik, met Christiansen & Chater (2008) dat dat niet op een generatief UG-design wijst.
Vervolgens heeft RH het over analogie, dat in mijn stuk als een “rookgordijn” gebruikt wordt om de discussie uit de weg te gaan. Ik laat in mijn stuk zien dat analogie in de taal een werkzaam principe is, en doe dat aan de hand van een handig, want kort uit te leggen voorbeeldje (sterke werkwoorden), maar dat mag niet van RH, want de morfologie van sterke werkwoorden is iets heel anders dan parasitaire gaten (“geen familie van elkaar”, zegt RH). Dat verbaast me, want in eerdere stukken was RH net heel enthousiast over zijn omni-inzetbaar verklaringsprincipe van ‘merge’, dat in de fonologie, morfologie, en syntaxis voorkomt. Meer zelfs: dat dat principe kamerbreed werkt, is net een bewijs dat het een krachtig principe is. Dat komt op mij over als quod licet Jovi, non licet bovi. Helemaal gek wordt het wanneer RH mij aanwrijft dat analogie niet goed werkt, omdat er frequentie-effecten van het klasse-lidmaatschap meespelen bij de sterke werkwoorden. Dat is me bekend. Maar juist de frequentie-effecten op het token- en op het klasseniveau zijn prima verenigbaar met een analogisch model. De gebruiksgebaseerde benadering is dol op frequentie-effecten (Bybee 2010). Uit Leuvens onderzoek (Van de Velde & Kestmont 2015), blijkt dat in een regressiemodel beide effecten (token-frequentie en klasselidmaatschap) overeind blijven als je ze multivariaat bekijkt. Het idee van RH dat “kinderen (…) dus veeleer “regels” dan “exemplars” leren” blijft in onze analyse niet overeind, en wordt verder ook aangevochten door Oscar Strik (2015).
RH gaat trouwens nog verder in op frequentie. Hij doet smalend over de in de literatuur waar ik naar verwijs gesignaleerde enorme opslagcapaciteit van het menselijk brein. Hij houdt vol dat je een aanzienlijk aantal keren blootgesteld moet worden aan een bepaalde constructie voor je die in je opneemt. Nu is het zeker zo dat je voor abstractere (RH spreekt van “recursieve”) patronen meer blootstelling nodig hebt dan voor concrete idiomen. Maar RH heeft geen verklaring hoe je uiterst zeldzame patronen zoals de constructie met ‘als’ + inversie verwerft, waar ik het in mijn stukje over had. Die woordvolgorde is toch ook syntaxis? Hij gaat ervan uit dat een kind geen moeite heeft met een zin als “Which documents did you file without reading before signing?”. Dat wil ik nog wel eens zien.
Dan komt RH aan met het argument dat syntactische patronen in talen in verschillend tempo verworven worden afhankelijk van hoe vaak die voorkomen. Noors heeft meer OVS-patronen dan het Nederlands, en Noorse kinderen leren de constructie vroeger dan de Nederlandse. Nu breekt mijn klomp. Zo’n frequentie-afhankelijk verwervingsproces wijst toch op de cruciale rol van de Stimulus? Is het niet contradictoir dat RH eerst zegt: de grammaticaliteitsoordelen van parasitaire gaten is stabiel, en die dingen komen zo weinig voor in corpora dat je ervan uit moet gaan dat ze al van meet af aan in het taallerend kind zitten, maar dat je tegelijkertijd zegt: voor andere patronen is het juist wel van belang dat het kind ze vaak genoeg tegenkomt om uit te vissen hoe het zit? Ik vermoed dat RH hier zou zeggen dat OVS een parameter-instelling is, maar dat de schakelaar van die parameter, net zoals ‘merge’ al ingebakken zit in het brein van het kind, maar dat vind ik een circulaire redenering.
Interessant is dat RH zegt dat de gebruiksgebaseerde verklaring voor de verwerving van parasitaire gaten leidt tot “de empirische predictie (…) dat parasitaire gaten “chaotisch” worden geleerd: het ene kind als kleuter, het andere kind als puber of misschien zelfs als volwassene afhankelijk van de eerste kennismaking”. Dat lijkt hem uitgesloten en hij stelt een andere verklaring voor: kinderen kennen de constructie uit zichzelf. Hiermee schiet RH een parasitair gat in z’n eigen voet, denk ik, want ik verwijs opnieuw graag naar Dąbrowska, voor bewijs dat allerlei syntactische patronen, inclusief langeafstandsafhankelijkheden inderdaad chaotisch verworven worden: sommige volwassenen hebben de constructie niet. Overigens zonder dat dat altijd rechtstreeks correleert met de kwantiteit van het taalaanbod. Dat is precies wat je onder een analogisch model verwacht: de ene taalgebruiker legt de ene analogie, de andere een andere. Dat geldt eigenlijk ook voor de sterke vs. zwakke werkwoorden.
RH wrijft me aan dat ik de discussie over parasitaire gaten ontwijk, en dat ik niet met een goede verklaring kom (lees: kan komen) van de geobserveerde feiten. Dat klopt natuurlijk, maar dat komt omdat ik de feiten zoals ze voorgesteld worden eenvoudigweg niet aanvaard. De grammaticaliteitsoordelen zijn wankel, en de assumpties uit de lucht gegrepen. Een groot stuk van de theorie wordt in de lucht gehouden door ‘skyhooks’, om Dennetts nuttige term maar eens te gebruiken. De alomverklarende kracht is daar juist een zwakte. Je kunt in de geobserveerde patronen die RH aanhaalt effecten aanwijzen van frequentie, analogie, horror aequi etc., maar dat het parasitaire gaten zijn en dat de geobserveerde asymmetrieën aan een ijzeren regelmaat beantwoorden, lijkt me aanvechtbaar.
Ik moet aan die tosti denken met een afbeelding van de maagd Maria. Als ik die zie dan denk ik: er is iets met de grilplaat van het tosti-ijzer. Toevallig vervormd, of er zit vuil op, zodat je inderdaad af en toe, of misschien zelfs elke keer, een tosti krijgt met een afbeelding van de maagd Maria. Maar om dan te proclameren dat élk tosti-ijzer onder normale omstandigheden maagden Maria genereert, en ook schroeiplekken op tosti’s, waar niet dan met veel moeite Onze Lieve Vrouw in herkend kan worden, als bewijsstuk voor die stelling te zien, dat gaat me wat ver.
Bresnan, Joan. 2007. ‘Is syntactic knowledge probabilistic? Experiments with the English dative alternation’. In: Sam Featherston & Wolfgang Sternefeld (eds.), Roots: Linguistics in search of its evidential base. Berlin: Mouton de Gruyter. 77-96.
Bybee, Joan. 2010. Language, usage, and cognition. Cambridge: Cambridge University Press.
Christiansen, M.H. & N. Chater. 2008. ‘Language as shaped by the brain’. Behavioral and Brain Sciences 31(5): 489-508.
Dąbrowska, Ewa. 2012. ‘Different speakers, different grammars. Individual differences in native language attainment’. Linguistic Approaches to Bilingualism 2(3): 219-253.
Van de Velde, Freek. 2009. De nominale constituent. Structuur en geschiedenis. Leuven: UPL.
Van de Velde, Freek. & Britta Kestemont. 2015. ‘Using mixed-effects logistic regression to assess the determinants of regularisation of strong inflection in Dutch’. SLE 48 Workshop Shifting classes: Germanic strong and weak preterites and participles, Leiden 3 September 2015.
Strik, Oscar. 2015. Modelling Analogical Change. A history of Swedish and Frisian verb inflection. PhD Dissertation, University of Groningen.
mark zegt
Interessant! Overigens was het commentaar dat je aanhaalt van mij (Mark D.), niet van Marc v. Oostendorp, met verwijzing naar de zeer lezenswaardige repliek van Gibson en collega's op Sprouse, Schütze & Almeida.
Freek Van de Velde zegt
Excuses. Ik heb de twee Marken (c/k) laten contamineren. Een geval van usage-based 'practice what you preach'.
Riny Huijbregts zegt
(1/2)
Overtuigen zullen we elkaar niet. Daar gaat deze discussie al lang niet meer over. Geïnteresseerde lezers (als die er al waren of als die er nog zijn) zullen hun eigen oordeel vormen. Daarom is het wenselijk dat de discussie zuiver en met argumenten wordt gevoerd. Naar mijn mening is dit niet (langer) het geval. Het aantal verkeerde voorstellingen van zaken en onbegrepen (vaak klassieke) argumenten in FvdVs Postscriptum zijn legio. Het is vaak een confuus en incoherent betoog. Not even wrong!
Als twee zinnen zowel semantisch als syntactisch welgevormd zijn betekent dit niet dat ze beide altijd even acceptabel moeten zijn (cf. omdat Jan haar bevallen zou zijn vs. omdat haar Jan zou bevallen zijn). Acceptabiliteit (taalgebruik) en grammaticaliteit (een theorie-intern begrip) behoren tot verschillende categorieën, i.c. performance vs. competence. Geen van beide noties kan tot de ander herleid worden. Dat zou na ruim 50 jaar taaltheoretisch onderzoek toch bekend moeten zijn. Acceptabiliteit staat niet in een één-op-één relatie tot grammaticaliteit. Dit ruimt één misverstand op.
Verder kennen sommige taalvarieteiten inderdaad “Die is z’n fiets gestolen” of “Die heb ik z’n kop afgehakt” of voorbeelden van het soort dat Van de Velde noemde (pseudo possessief “van hem/bij hem”). Maar daar hadden we het niet over. Wel over de onwelgevormdheid van *Wie heeft z’n vader gehuild? Of neem Wie is z’n schoonmoeder X? Goed: X = beu maar fout: X = saai. Of de zin *Wie had z’n vriendin Jan geplaagd? Zou je hier nog steeds kunnen vasthouden aan pseudo-possessieven? Natuurlijk niet. “Constrained ambiguity” is structureel en niet gebruiksgerelateerd. Modulo versprekingen komen sommige fouten (schendingen van UG-gebaseerde beginselen) niet voor in taalverwerving of taalgebruik. Musso et al (2002) demonstreren precies dit inzicht met een eenvoudig neurologisch experiment.
Niemand heeft beweerd dat PGs zijn aangeboren (“in het kind zitten”) zonder enige kwalificatie. Wel dat de principes die de kenmerkende eigenschappen van PGs verklaren tot het menselijk taalvermogen FL behoren (dwz Bounding, Binding, etc. of nog diepere domein-specifieke principes waaruit laatstgenoemde volgen). Die zijn m.a.w. genetisch gedetermineerd en hoeven niet geleerd te worden. Hetzelfde geldt ook voor de “uiterst zeldzame” isolaat“als hield ie zich van de domme.” Niet deze “constructie” zelf (wat is dat eigenlijk?) is aangeboren. De eigenschappen van deze en “parasitaire” zinnen zijn echter wel afleidbaar uit principes van FL die onafhankelijk hiervan operatief zijn en UG-gedetermineerd zijn. Deze principes impliceren de eigenschappen van de “constructie” (die niet geleerd hoeft te worden en ook niet “in het kind” zit). Overigens, als je dit door denkt heeft de Poverty of Stimulus van dit patroon een boomerang effect op gebruiksgebaseerde linguistiek.
Riny Huijbregts zegt
(2/3)
Het punt van “recursieve PG” was niet dat het kind (of volwassene) daar geen moeite mee zou hebben maar dat we beschikken over aangeboren principes die ons in staat stellen om ook deze nog zeldzamer – of zelfs niet voorkomende – gevallen correct te interpreteren zonder instructie of leerproces. Acceptabiliteit (en andere aspecten van input-output systemen) moeten niet verward worden met eigenschappen van een intern taalsysteem (I-language). Hoofdrekenen is vaak problematisch maar dit betekent niet dat je geen computationeel systeem in je hoofd hebt zitten om ingewikkelde sommen van vermenigvuldiging op te lossen. Dit is weer performance vs. competence.
Het leerproces is vallen en opstaan. Fixatie van een stelsel binaire parameterkeuzes (bv. V-second) vereist specifieke taalinput (Nederlands/Noors vs. Engels) en frequentie speelt daarbij een duidelijke rol (Nedelands vs. Noors). Maar in sommige valkuilen stapt het kind nooit. Invariante UG-principes zoals “Minimal Structural Distance” worden niet geschonden en vereisen zero input. Dit zijn twee aparte zaken. Van contradictie of circulariteit kan daarom geen sprake zijn. Een beroemd voorbeeld is de “structure dependency” van regels (nu ook wereldwijd uitgedragen in Gondry’s animatie film). De empirische predictie is dat taalleerders nooit de fout zullen maken: Is iedereen die gevlucht ook zal kunnen blijven? in plaats van Zal iedereen die is gevlucht ook kunnen blijven? Daar is ruime conceptuele en empirische documentatie over. Het probleem is niet-triviaal. Hetzelfde is het geval bij PG zinnen: *Welke gasten zijn — zonder — uit te zwaaien vertrokken? vs. Welke gasten heb je zonder — uit te zwaaien — laten vertrekken? Dit is de structurele subject-object asymmetrie waar het in TiCS over ging. Die is breed uitgedragen in ruimte en tijd en in verschillende taalkundige stromingen (GCG, GPSG, HPSG, TGG, etc.) maar misschien nog niet overal in Leuven.
Analogie is gewoon een woord om te beschrijven wat we zien/horen (“dat ergert me” : “ik erger me daaraan” = “dat irriteert me” : “ik irriteer me daaraan”). Mogelijk begrijpt iedereen wat je beschrijft maar op zich verklaart dit helemaal niets. Het punt is juist om “analoge” processen af te leiden uit diepere beginselen die een ruim en gevarieerd empirisch bereik hebben. Frequentie en UG zijn beide nodig. Ik heb zelf al aangegeven hoe statistisch onderzoek nuttig en soms onontbeerlijk is. Statistisch onderzoek wordt echter niet blind toegepast op data maar op data die vanuit een bepaald perspectief zijn gestructureerd. Ik zeg hier niets nieuws. Dat perspectief is deels domein-specfiek en niet uitsluitend domein-algemeen. Dat is de kern van wat ik beweer (en is heel iets anders dan wat FvdV mij aanrekent). Jeroen van Craenendonc (Leuven!) laat de relevantie hiervan zien in zijn onderzoek naar varieteit in de volgorde van werkwoorden in werkwoordclusters in Nederland en Vlaanderen. Iedereen die geinteresseerd is in deze analogie kwestie raad ik nogmaals aan Charles Yang’s Knowledge and Learning in Natural Language (OUP, 2002) te lezen evenals zijn bij MIT Press te verschijnen Price for Productivity. Rekent conceptueel en empirisch af met item-based en usage-based taalverwerving. In één woord a.dem.be.ne.mend! Lezen.
RIny Huijbregts zegt
(3/3)
Overigens doe ik helemaal niet smalend over een “oneindig geheugen.” Dat was uiterst serieus bedoeld. Een exercitie in conceptuele hygiëne om de empirische predicties van twee tegengestelde kentheoretische benaderingen zo scherp mogelijk te duiden: oneindig geheugen ~ domein-algemene leerstrategieën ~ empirisme vs. UG ~ taal-specifieke leerstrategieën ~ rationalisme. Ik ging hier uit van de gedeelde aanname dat PGs marginaal of weinig frequent in het taalaanbod voorkomen, maar door het individu wel plotseling gekend/geleerd worden. Dit lijkt mij nog steeds een serieuze en valide vergelijking. De vraag is welk van deze twee de juiste predicties maakt. Overigens, het gegeven dat sommige sprekers pas veel later (of zelfs nooit) PGs of lange afstandsverplaatsingen (Dąbrowska) gebruiken is weer heel iets anders en zegt niets over hun onderliggende vermogen om deze structuren te kunnen genereren. Genereren (een functie in intensie) is iets anders dan on-line produceren. Dat punt is al tot vervelends toe gemaakt. Het Pirahã argument van Everett en de correcte observatie dat self- en center-embedding weinig frequent of marginaal in spraak voorkomen is op dezelfde manier irrelevant. Deze punten zijn niet van belang en niet van vandaag…
Als FvdVs “close reading” van mijn inbreng representatief is voor z’n kritisch talent om gebruiksgebaseerd taalonderzoek zonder domein-specifieke “grounding” op een hoger plan te tillen is er nog enige hoop voor de generatieve onderneming hier en elders.
Riny Huijbregts zegt
Sorry, Jeroen. Een vreselijke typo! Het ging hier natuurlijk om Jeroen van Craenenbroeck en zijn belangrijke kwantitatieve studie naar parameters in werkwoordclusters.
Freek Van de Velde zegt
Als ik het zo hoor, zou ik mijn c4 moeten sturen naar de Leuvense rector. Ik wacht daar nog even mee, Riny H. De reden is dat een aantal assumpties die je hebt, helemaal niet zo breed gedragen worden als je wil doen uitschijnen. Je schrijft: "Acceptabiliteit (taalgebruik) en grammaticaliteit (een theorie-intern begrip) behoren tot verschillende categorieën, i.c. performance vs. competence. Geen van beide noties kan tot de ander herleid worden. Dat zou na ruim 50 jaar taaltheoretisch onderzoek toch bekend moeten zijn." Die aanname wordt op allerlei gronden van de hand gewezen door de meeste gebruiksgebaseerde taalkundigen. De uitspraak is eigenlijk niet-falsifieerbaar. Stel dat je een bepaald patroon hebt dat informanten slecht vinden of dat niet voorkomt in een corpus, maar dat je op theoretische gronden wel goed zou vinden. Dan staat het je dus vrij om te zeggen: het is eigenlijk wel een goede zin (competence), maar hij is onacceptabel (performance). Ja, zo kan ik het ook. Je schrijft "genereren is iets anders dan produceren". Sommige patronen kunnen 'gegenereerd', maar niet 'geproduceerd' worden. Waaruit zou dat eerste dan kunnen blijken? Het is alsof je zou zeggen in de psychologie: de mens is van nature geneigd om 's nachts te leven, alleen gebeurt dat niet omdat de scholen, sportvelden en werkplekken 's nachts gesloten zijn. Als je er dan op wijst dat die scholen, sportvelden en werkplekken 's nachts gesloten zijn omdát mensen van nature overdag leven, dan zou je kunnen zeggen: nee hoor, kijk maar naar mij: ik ben 's nachts wakker.
De niet-falsifieerbaarheid gaat ook in de andere richting: "Modulo versprekingen komen sommige fouten (schendingen van UG-gebaseerde beginselen) niet voor in taalverwerving of taalgebruik". Daarin leest een naïeve niet-generativist natuurlijk: als het niet mag van UG, dan zijn het 'fouten'.
Verder schrijf je ook: "de principes die de kenmerkende eigenschappen van PGs verklaren behoren tot het menselijk taalvermogen FL (dwz Bounding, Binding, etc. of nog diepere domein-specifieke principes waaruit laatstgenoemde volgen). Die zijn m.a.w. genetisch gedetermineerd en hoeven niet geleerd te worden." Ook dat lijkt me niet erg waarschijnlijk. De genetische encodering van die principes, zoals in de biolinguïstiek beweerd wordt, is op biologische gronden onhoudbaar (zie het al eerder aangehaalde artikel van Christiansen & Chater, en de verwijzingen in Steels 2011 ('Modeling the cultural evolution of language' in Physics of Life Reviews) met verwijzing naar Premack). Na enkele decennia gebruiksgebaseerde onderzoeksresultaten zie je dat de generatieve taalkunde steeds meer van zijn uitgangspunten heeft moeten inslikken, tot er uiteindelijk alleen nog maar iets als 'merge' overblijft in UG. Er zijn zelfs generatieve taalkundigen die nu zeggen dat de kloof gedicht is, en dat wat er overblijft in UG eigenlijk een functioneel principe is. Dan rijst natuurlijk ogenblikkelijk de vraag wat je met 'domein-specifiek' bedoelt. Dat het menselijk brein bij uitstek geschikt is om menselijke taal te leren, dat zal wel. Maar daaruit afleiden dat Bindingsprincipes of welk syntactisch diepteprincipe dan ook genetisch geëncodeerd zijn, is een non-sequitur.
Ik heb geprobeerd in mijn 'close-reading' de techniciteit niet te zeer te laten overheersen en heb vooral willen laten zien dat menige voorbeeldzin die jij als bewijs voor je benadering aanhaalt, net zo goed op een andere manier gelezen kan worden. Daaruit leid jij dan weer af dat ik het delicate karakter van je argumenten niet kan of wil begrijpen. Ik denk dat de zaken anders liggen: de argumenten die je aanhaalt zijn als een ui: telkens als een rok weggehaald is, zeg je: je beperkt je tot de oppervlakte. Maar er is een punt waarop je de op het knobbeltje binnenin de uit stoot, en die allang niet meer de omvang heeft van de ui, en eigenlijk uit hetzelfde versnipperbare materiaal is opgetrokken.
Riny Huijbregts zegt
Voor de hoognodige toegevoegde waarde zal dit verse artikel uit Nature Neuroscience erg nuttig zijn. Ding, Melloni, Zhang, Tian & Poeppel, “Cortical tracking of hierarchical linguistic structures in connected speech,” published online 7 dec 2015.
Het artikel dat nu wereldwijd de aandacht trekt is bescheiden maar daarom niet minder belangrijk. Het punt dat gemaakt wordt is dat er een interne grammatica in ons hoofd zit die zinnen als hierarchisch gestructureerde eenheden verwerkt los van statistische informatie of fonetische cues. Hierarchie wordt hier wel “ruim” opgevat (en is bijvoorbeeld niet beperkt tot merge-gebaseerde hierarchie), maar “phrase structure” hierarchie is precies een element dat ook in ons TiCS artikel een prominente plaats kreeg toebedeeld (het TiCS artikel ging verder in zijn conclusie dat er een asymmetrie zit in de afbeeldingen van de syntaxis naar de fonetische en semantische interfaces). Hoewel dit geen punt is dat de auteurs van NN maken zou je uit hun resultaten ook deze asymmetrie kunnen aflezen, denk ik.
NYU press release:
“One of the foundational elements of Chomsky’s work is that we have a grammar in our head, which underlies our processing of language,” explains David Poeppel, the study’s senior researcher and a professor in New York University’s Department of Psychology. “Our neurophysiological findings support this theory: we make sense of strings of words because our brains combine words into constituents in a hierarchical manner—a process that reflects an ‘internal grammar’ mechanism.”
The research, which appears in the latest issue of the journal Nature Neuroscience, builds on Chomsky’s 1957 work, Syntactic Structures (1957). It posited that we can recognize a phrase such as “Colorless green ideas sleep furiously” as both nonsensical and grammatically correct because we have an abstract knowledge base that allows us to make such distinctions even though the statistical relations between words are non-
existent.
Neuroscientists and psychologists predominantly reject this viewpoint, contending that our comprehension does not result from an internal grammar; rather, it is based on both statistical calculations between words and sound cues to structure. That is, we know from experience how sentences should be properly constructed—a reservoir of information we employ upon hearing words and phrases. Many linguists, in contrast, argue that hierarchical structure building is a central feature of language processing.
Because we went to great lengths to design experimental conditions that control for
statistical or sound cue contributions to processing, our findings show that we must
use the grammar in our head,” explains Poeppel. “Our brains lock onto every word before working to comprehend phrases and sentences. The dynamics reveal that we undergo a grammar-based construction in the processing of language.”
This is a controversial conclusion from the perspective of current research, the researchers note, because the notion of abstract, hierarchical, grammar-based structure building is rather unpopular.
Iets daarvan is ons ook gebleken…
http://www.nyu.edu/about/news-publications/news/2015/12/07/chomsky-was-right-nyu-researchers-find-we-do-have-a-grammar-in-our-head.html
http://www.freepressjournal.in/we-do-have-grammar-in-our-head/
http://www.medicaldaily.com/noam-chomskys-theory-universal-grammar-right-its-hardwired-our-brains-364236
Riny Huijbregts zegt
Voor enige toegevoegde waarde is er een zeer recent artikel uit Nature Neuroscience. Ding, Melloni, Zhang, Tian & Poeppel, “Cortical tracking of hierarchical linguistic structures in connected speech,” gepubliceerd online 7 dec 2015.
Het artikel, dat nu wereldwijd de aandacht trekt, is bescheiden maar daarom niet minder belangrijk. Het punt dat gemaakt wordt is dat er een interne grammatica in ons hoofd zit die zinnen als hierarchisch gestructureerde eenheden verwerkt los van statistische informatie of fonetische cues. Hierarchie wordt hier wel “ruim” opgevat (en is bijvoorbeeld niet beperkt tot merge-gebaseerde hierarchie), maar “phrase structure” hierarchie is precies een element dat ook in het TiCS artikel een prominente plaats kreeg toebedeeld (het TiCS artikel ging verder in zijn conclusie dat er een asymmetrie zit in de afbeeldingen van de syntaxis naar de fonetische en semantische interfaces).
NYU press release:
“One of the foundational elements of Chomsky’s work is that we have a grammar in our head, which underlies our processing of language,” explains David Poeppel, the study’s senior researcher and a professor in New York University’s Department of Psychology. “Our neurophysiological findings support this theory: we make sense of strings of words because our brains combine words into constituents in a hierarchical manner—a process that reflects an ‘internal grammar’ mechanism.”
The research, which appears in the latest issue of the journal Nature Neuroscience, builds on Chomsky’s 1957 work, Syntactic Structures (1957). It posited that we can recognize a phrase such as “Colorless green ideas sleep furiously” as both nonsensical and grammatically correct because we have an abstract knowledge base that allows us to make such distinctions even though the statistical relations between words are non-existent.
Neuroscientists and psychologists predominantly reject this viewpoint, contending that our comprehension does not result from an internal grammar; rather, it is based on both statistical calculations between words and sound cues to structure. That is, we know from experience how sentences should be properly constructed—a reservoir of information we employ upon hearing words and phrases. Many linguists, in contrast, argue that hierarchical structure building is a central feature of language processing.
“Because we went to great lengths to design experimental conditions that control for statistical or sound cue contributions to processing, our findings show that we must use the grammar in our head,” explains Poeppel. “Our brains lock onto every word before working to comprehend phrases and sentences. The dynamics reveal that we undergo a grammar-based construction in the processing of language.”
This is a controversial conclusion from the perspective of current research, the researchers note, because the notion of abstract, hierarchical, grammar-based structure building is rather unpopular.
Iets daarvan is ons ook gebleken…
http://www.nyu.edu/about/news-publications/news/2015/12/07/chomsky-was-right-nyu-researchers-find-we-do-have-a-grammar-in-our-head.html
http://www.freepressjournal.in/we-do-have-grammar-in-our-head/
http://www.medicaldaily.com/noam-chomskys-theory-universal-grammar-right-its-hardwired-our-brains-364236
Riny Huijbregts zegt
Voor enige toegevoegde waarde is er een zeer recent artikel uit Nature Neuroscience. Ding, Melloni, Zhang, Tian & Poeppel, “Cortical tracking of hierarchical linguistic structures in connected speech,” gepubliceerd online 7 dec 2015.
Het artikel, dat nu wereldwijd de aandacht trekt, is bescheiden maar daarom niet minder belangrijk. Het punt dat gemaakt wordt is dat er een interne grammatica in ons hoofd zit die zinnen als hierarchisch gestructureerde eenheden verwerkt los van statistische informatie of fonetische cues. Hierarchie wordt hier wel “ruim” opgevat (en is bijvoorbeeld niet beperkt tot merge-gebaseerde hierarchie), maar “phrase structure” hierarchie is precies een element dat ook in het TiCS artikel een prominente plaats kreeg toebedeeld (het TiCS artikel ging verder in zijn conclusie dat er een asymmetrie zit in de afbeeldingen van de syntaxis naar de fonetische en semantische interfaces).
NYU press release: “One of the foundational elements of Chomsky’s work is that we have a grammar in our head, which underlies our processing of language,” explains David Poeppel, the study’s senior researcher and a professor in New York University’s Department of Psychology. “Our neurophysiological findings support this theory: we make sense of strings of words because our brains combine words into constituents in a hierarchical manner—a process that reflects an ‘internal grammar’ mechanism.” …… “Because we went to great lengths to design experimental conditions that control for statistical or sound cue contributions to processing, our findings show that we must use the grammar in our head,” explains Poeppel. “Our brains lock onto every word before working to comprehend phrases and sentences. The dynamics reveal that we undergo a grammar-based construction in the processing of language.”
Dit lijkt me een belangrijk resultaat in deze kwestie
http://www.nyu.edu/about/news-publications/news/2015/12/07/chomsky-was-right-nyu-researchers-find-we-do-have-a-grammar-in-our-head.html
http://www.medicaldaily.com/noam-chomskys-theory-universal-grammar-right-its-hardwired-our-brains-364236
Olaf K. zegt
Freek, hoe maakt een usage-based persoon een onderscheid tussen een verspreking en een resultaat van een grammatica?