De dichtkunst is in Nederland altijd een gezelschapsspel geweest. Er zijn maar weinig dichters aan hun kunst ten onder gegaan, in onze streken schrijf je gedichten om gezellig bij De Wereld Draait Door voor te lezen, of om op Facebook te zetten, zodat je vrienden op like kunnen drukken, of er ‘mooi geschreven’ onder zetten.
Het sonnet was het Facebook van de Muiderkring. Je schreef een gedicht om iemand anders te vind-ik-leuken, en als je geluk had vind-ik-leukte die ander je dan weer terug. Een substantieel deel van de sonnetten die P.C. Hooft schreef, behoren bijvoorbeeld tot dit subgenre. Zoals dit gedicht:
Weldighe ziel, die met uw scherp gesicht,
Neemt wisse maet van dingen die genaecken,
En al den sleur der overleden saecken
Begrepen houdt met yders reên en wight;
Vermoghend’ wt te breên, in dierbaer dicht,
Wat raedt oft recht oyt God oft menschen spraecken:
Sulx Hollandt ooght, als zeeman op een baecken
In starloos weêr, op uw verheven licht:
O groote Zon, wat sal jck van u maecken?
Een adem Gods die wt den hemel laecken
Comt in een hart wel keurigh toegericht?
Oft een vernuft in top van ’s Hemels daecken
Verheldert, om op Aerd te coomen blaecken,
Daer ’t landt en liên met leer en leven sticht?
(Zien jullie trouwens wel, ook in dit gedicht staat na de vierde lettergreep altijd een spatie.)
Je vrienden voortdurend overladen met beelden van hoe bijzonder knap en belangrijk ze zijn, dat is natuurlijk van alle tijden. En laten we eerlijk zijn, Hugo de Groot wás natuurlijk ook bijzonder knap en belangrijk, waarschijnlijk wel een van de weldigste zielen die de Nederlandse samenleving ooit heeft voorgebracht.
Het is iets meer dan vierhonderd jaar geleden dat Hooft dit gedicht schreef, en het is eigenlijk verbazingwekkend hoeveel kleine dingen er verschoven zijn in die tijd. Er zijn vaderlandse intellectuelen – onwillekeurig gaan de gedachten uit naar dr. R. Plasterk – die menen dat Shakespeare veel gemakkelijker te lezen is dan onze 17e-eeuwers en dat dit komt door de neerlandici die de hele tijd maar onze spelling aan het veranderen zijn. Zij zien over het hoofd dat de taal ook los van de spelling en zélfs los van de neerlandistiek op allerlei manieren verandert: weldig wordt geweldig, de d in reên en liên mag je niet zomaar meer weglaten, starloos is sterreloos geworden.
Een zeer wonderlijk soort taalverandering is dat woorden een betekenis verliezen. Ze bestaan nog gewoon voort, maar ze kunnen niet meer alle vormen van betekenisnuance dragen die ze vroeger wel hadden.
Neem het woord overleden. In dit gedicht betekende het nog ‘voorbij’ – Hooft kon zonder dat iemand ervan opkeek of zonder dat hij iets bijzonder dichterlijks aan het doen was zeggen dat zaken overleden waren. Volgens het WNT kende ook Hooft die betekenis (hij schreef over ‘den overleden… Coninck’), maar deze van ‘voorbijgaan’ werd ook door zijn tijdgenoten gebruikt.
Het was waarschijnlijk ook een oudere betekenis. Lijden betekent in deze samenstelling gaan, en het hele woord dus eigenlijk zoiets als voorbijgaan. De betekenis sterven zal wel oorspronkelijk een eufemisme zijn geweest; maar gaandeweg heeft dat eufemisme alle andere betekenissen opgegeten.
Dat gaat geloof ik vaak zo: een ‘erge’ betekenis wint het in de loop van de tijd van een neutrale. Ik meen me te herinneren dat Ewoud Sanders er ooit over heeft geschreven in verband met seksuele connotaties: dat vrijen bijvoorbeeld ook steeds seksueler wordt, maar ik kan het online nergens vinden. Zodat je nu niet meer kunt overlijden als je niet eerst hebt geleefd.
RHCdG zegt
Heeft Grotius nog teruggevind-ik-leukt?