“Nu is het toch al bijna 2016,” constateerde NRC Handelsblad twee dagen geleden, “en het is nog steeds niet bekend wat iets nou precies grappig maakt.” De krant schreef over de moeilijkheden die psychologen hebben bij het onderzoek naar humor. “Zo is er geen algemeen geaccepteerde definitie van het begrip humor.”
Maar de redding is nabij en komt uit de taalkundige hoek. Vorige maand werd in Amsterdam het twintigste zogenoemde Amsterdam Colloquium gehouden, waarin taalkundigen, filosofen en anderen die geïnteresseerd zijn in de betekenis van taal. Een van de lezingen laat zien (‘Understanding Laughter’ van Jonathan Ginsberg e.a. <hier>) wat er schort aan de psychologische benadering. Je moet niet proberen te begrijpen wat humor is, maar wat het betekent als mensen lachen.
Bananenschil
De (slimme) truc die Ginsberg en zijn collega’s daarbij toepassen is: doen alsof lachen eigenlijk een taaluiting is, iets dat een vorm heeft (hahahaha) en een betekenis.
Er zijn volgens Ginsberg twee soorten betekenis:
- Een soort oerbetekenis die betekent ‘ik vind dit prettig’, en die kinderen bijvoorbeeld al hebben.
- De betekenis: ‘incongruïteit’, de lezer laat merken dat hij het ene niet vindt kloppen met het andere (‘Deftige dame stapt op bananenschil.’ ‘Hahahahaha’).
Dat er iets taal-achtigs is aan lachen lijkt me voor de tweede betekenis gemakkelijker te verdedigen dan voor de eerste. Ginsberg geeft bijvoorbeeld het voorbeeld van het ontwijkende lachen: iemand stelt een vraag, en de ander begint te lachen zonder antwoord te geven. Ginsberg laat zien dat je uit een heel precieze betekenisanalyse kunt krijgen dat de die ander daarmee laat merken dat de gestelde vraag volgens hem geen echte vraag is.
Huh?
Ginsberg wijst er ook op dat er aanwijzingen zijn dat er inderdaad (minstens) twee verschillende betekenissen zijn voor lachen. Marietje stoot met haar hoofd tegen de glazen deur waarop Jan begint te lachen. Dan wordt Marietje kwaad omdat ze denkt dat Jan het eerste bedoelde (hij vindt het fijn dat zij pijn heeft), terwijl hij eigenlijk het tweede in de zin had (hij vindt het alleen maar incongruent met hoe hij de wereld zag).
De analyse past in een lijn waarin taalkundigen proberen allerlei op het eerste gezicht niet-talige uitingen – lichaamstaal, huh? – op een taalkundige manier te analyseren. Ik denk dat je er voorzichtig mee moet zijn, maar moet ook toegeven dat het soms interessante resultaten oplevert. Het artikel van Ginsberg is daar een voorbeeld van.
Mensenleven
Je mist met zo’n taalkundige analyse natuurlijk dat mensen soms in hun eentje lachen (dat kan volgens mij zowel van plezier zijn als om incongruïteit), of dat mensen soms hun lachen niet kunnen houden. Vooral dat laatste geval lijkt me een voorbeeld dat lachen niet alléén maar taal is: ‘gewone’ taaluitingen hebben een dergelijke dringende kracht alleen bij Gilles de la Tourette-patiënten. Ook is de definitie van incongruïteit wel wat primitief, en wat dat betreft zouden Ginsberg en andere nog iets kunnen leren van de psychologen (het artikel in NRC Handelsblad wijst er bijvoorbeeld op dat een beroving op straat ook onverwacht of incongruent is, maar toch niet vaak tot lachen leidt).
Tegelijkertijd zit er natuurlijk iets in: met zo ongeveer alles wat een mens doet, drukt hij iets uit over zichzelf en zijn relatie tot de ander. Wat dat betreft is in een mensenleven nu eenmaal zo’n beetje alles taal, en kan een taalkundige analyse ook ons lachen laten begrijpen.
Laat een reactie achter