Afgelopen zomer ging een van de interessantste taalwetenschappers van onze tijd met pensioen. Vorige week werd hij dan ook 88: William Labov. Vijftig jaar geleden – zijn proefschrift verscheen in 1966 als boek – heeft hij een enorme zwaai aan de taalwetenschap gegeven doordat hij liet zien dat niet iedere persoon net weer wat anders spreekt dan de ander, en dat iedere persoon ook in iedere omstandigheid weer net wat anders spreekt dan in de andere, maar dat er in die schijnbare chaos een fraaie orde zit, die je er met de juiste statistische technieken uit tevoorschijn kunt toveren. Zo werd de zogeheden variationele sociolinguïstiek geboren. (Ik schreef er vorig jaar een serietje over hier op Neder-L.)
Dat Labov bijna 90 is betekent dat zijn eerste generatie promovendi inmiddels ook al de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. En dat betekent weer dat er zoetjesaan teruggekeken gaat worden. Zoals in het nieuwe boek Making waves waarin de bekende Canadese sociolinguïste Sali Tagliamonte een soort ooggetuigeverslag geeft van de ontwikkelingen in het vak van de afgelopen 50 jaar.
Natuurwetenschappen
De geschiedenis is een beetje ondergesneeuwd door die van de zogenoemde generatieve taalkunde van Labovs leeftijdgenoot Noam Chomsky (1928). Dat kun je verklaren uit het feit dat Chomsky – onder andere vanwege zijn politieke werk – zelf veel beroemder werd buiten strikt taalwetenschappelijke kringen dan Labov, en bovendien een taalkunde bedreef die controversiële buitentaalkundige implicaties hadden (aangeboren taalvermogen, relatief gering belang van semantiek). Het komt misschien ook een beetje doordat Chomsky eerder begon – Labov had eerst allerlei andere carrières – en bovendien wat luidruchtiger studenten aantrok, met wie hij het bovendien af en toe enorm aan de stok kreeg, en die daar dan later weer verslag van uitbrachten.
Maar dat betekent niet dat het terecht is. De sociolinguïstiek trok meer mensen aan die hielden van erop uittrekken om data te verzamelen en statistiek beoefenen om daar patronen uit te ontrafelen. Zij deden meer ‘gewone’ wetenschap, maar precies dat feit – de introductie van wetenschappelijke technieken uit de sociale en natuurwetenschappen in een traditionele geesteswetenschap – deden ze op een heel slimme en alles bij elkaar ook heel effectieve manier.
Aan de praat
In haar boek laat Tagliamonte veel belangrijke wetenschappers aan het woord. Ze beperkt zich daarbij in zekere zin tot twee generaties, waarbij Labov dan ook nog in zijn eentje de eerste generatie vertegenwoordigt. De tweede generatie bestaat uit studenten van Labov of uit mensen die dat hadden kunnen zijn; hun studenten, de derde generatie, wordt slechts mondjesmaat genoemd en komt nauwelijks of niet aan het woord.
De tweede generatie wordt juist wel, behoorlijk uitvoerig, sprekend opgevoerd. Samen vertellen ze niet alleen het altijd aantrekkelijke verhaal van pioniers – de enige Nederlandse geïnterviewde is de Nijmeegse hoogleraar Roeland van Hout die onder andere mag vertellen hoe hij als eerste in Nederland een computer aan de praat kreeg met een programma dat Labov ontwierp om taalvariatie statistisch te analyseren –, maar het geeft tegelijkertijd een aardige inleiding in het vakgebied.
Vrouwen lopen voorop
Zo bespreekt Tagliamonte hoe de statistiek steeds belangrijker werd, hoe sociolinguïsten zich inzetten voor beter onderwijs voor kinderen met een zogenaamde taalachterstand (zoals zwarte kinderen in Amerika), hoe ideeën over het doen van goed veldwerk zich gaandeweg ontwikkelden, en hoe bepaalde kernbegrippen steeds nauwkeuriger werden beschouwd. Waar in vroeg sociolinguïstisch werk nog onbekommerd over verschillen tussen mannen en vrouwen (‘vrouwen lopen voorop bij taalverandering’) werden gehanteerd, begon men steeds beter in te zien dat zulke verschillen vooral statistisch van aard waren en ook helemaal niet per se aan biologisch geslacht gekoppeld.
Een beetje bezwaarlijk is wel dat de laatste generaties niet aan bod komen. Dat heeft misschien met de aard van de Laboviaanse beweging te maken, voor wie de overweldigende persoonlijkheid van Labov zo invloedrijk was dat ze zich er maar lastig van las kan maken. Er zijn wel degelijk beperkingen aan zijn methode. De belangrijkste vind ik dat de meeste sociolinguïstiek zich afspeelt in de westerse wereld, en zelfs overwegend in Amerika en een klein beetje in Engeland. Roeland van Hout is niet alleen de enige Nederlander, hij is een van de weinige niet-Engelstaligen die iets mag zeggen. (En van hem wordt slechts één student genoemd, Stefan Grondelaers, wiens naam ook nog eens verkeerd gespeld wordt.)
Er worden de laatste jaren wel degelijk ook pogingen gedaan om buiten het westen onderzoek te doen, maar in dit boek komt dat nauwelijks aan de orde. Voor een geschiedenisboek is dat misschien te rechtvaardigen, maar het was toch ook wel aardig geweest om te laten zien dat de sociolinguïstiek een springlevend vak is.
Laat een reactie achter