Door Ton Harmsen
Als blikken konden doden was er geen honger, ziekte en oorlog meer nodig. Toch moeten we de kracht van de oogopslag niet helemaal onderschatten: Jan de Brune de Jonge weet te vertellen dat de onbeteugelde blikken die David op Bathseba wierp vijf mensen het leven hebben gekost. Als inleiding hierop geeft hij een reeks feiten en opinies over het menselijk gezichtsvermogen, waarin ongewone natuurverschijnselen en toegepaste psychologie aan de orde komen.
De Brune is na de vroege dood van zijn vader opgevoed door zijn moeder, Maria du Jon. Als dochter van Franciscus Junius sr., hoogleraar theologie in Leiden aan het eind van de zestiende eeuw, had zij een geleerde broer en een geleerde zwager. De Brune heeft veel meegekregen van deze ooms. Hij woonde bij Gerardus Johannes Vossius (Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaren) in Amsterdam en vervolgens bij de filoloog Franciscus Junius jr. die als antiquarius in dienst was bij Thomas Howard, de graaf van Arundel, een van de grootste kunstverzamelaars van zijn tijd. In zijn Wetsteen der vernuften (1644) laat de jonge Jan de Brune zien dat hij van de grote bibliotheken van zijn ooms genoten heeft. Hij kent de weg in de klassieke en eigentijdse literatuur, bijbel en theologie, natuurkunde en biologie. Zijn buitengewoon intelligent aan elkaar geprate stroom citaten daaruit maakt het werk een staalkaart van de actualiteit en de smaak van 1644. Het complete boek (400 pagina’s) staat op de website van de opleiding Nederlands in Leiden in één document. Dat maakt het mogelijk de gehele tekst efficiënt te doorzoeken.
Vondel en Daniel Mostart schreven lofdichten op de Wetsteen. Vondel prijst de komische presentatie van wijsheid en de onverwachte associaties van De Brune:
Het wufte voorhooft krijght een kreuck
Van wijsheit, daer de wijze spreuck
Zich mengelt in een boertery.
Men heeft hier keur van lekkerny.
Het schakelen is ongemeen
Van losse dingen, vast aen een
Verknocht, en wonderbaer verrijckt,
Door ’t geen malkander minst gelijckt.
|
Mostart vergelijkt de Wetsteen met de Essais van Montaigne, en hij prijst het encyclopedische karakter ervan: Want dit boek leert alleen, al wat men wenschen magh. De vergelijking met Montaigne is misschien wat te veel eer, maar wel kunnen we bewondering hebben voor de manier waarop De Brune zijn veelzijdige kennis presenteert: keer op keer nemen zijn gedachten een bijzondere wending, onverwacht voor de lezer maar achteraf heel consistent. Het verhaal over de ogen en het overspel van David is daar een voorbeeld van.
Ons citaat (p. 208 e.v.) begint met een ode op de zon, het oog van de macrokosmos, en enkele bijzondere verschijningen daarvan. Bij de geboorte van keizer Augustus (die vaak met Ceres, de godin van het koren verbonden wordt, en afgebeeld met haar corona spicea) werd een krans van korenaren rond de zon waargenomen; na de moord op Caesar viel (volgens Plutarchus) een langdurige duisternis in; de zon keert (volgens de tragedies van Seneca en Sophocles) terug op zijn schreden en gaat hij in het oosten onder als Atreus zijn broer Thyestes diens eigen kinderen te eten geeft. Lees maar mee:
Men vint ’er die ’t menschelik oogh by de zon hebben vergeleken. Van menighvoude redenen, die men daar van geven kan, wil ik maar dees’ eene voorstellen. Gelijk de zon, ’t oogh van de groote weereld, de besluiten der eeuwige voorzienicheid, die onze baat of scha verbeelden, op verscheide wijzen openbaart: nu met korenaeren omcingelt, als ’t op de geboorttijd van Kaizar Augustus geschiede: dan met duisternis omtoogen, als in de moort van Iulius Caesar gezien wier: nu wederom van den hemel vliedende, gelijk in de maaltijd van Thyestesgebeurde; waar over Virgilius zei, solem quis dicere falsum audeat?
Met dit citaat uit de Georgica van Vergilius over de zon als betrouwbare bron van kennis van alles wat op aarde gebeurt schakelt De Brune van de macrokosmos over naar de microkosmos, van de zon naar het oog: naar Plinius Major die in de Naturalis historia het oog de aanwijzer (‘indicium’) van menselijke hartstochten en gedachten noemt. Want net als de zon geeft het oog met allerlei verschijningsvormen weer wat er in ons gebeurt: onze emoties maken het het soms ‘ongedaan’ (treurig), soms ‘gloeiende’, enz.
Zoo is ’t dat het oogh, de zon van de kleine weereld, nu ongedaan, dan gloeiende; nu beroert, dan helder; nu vochtigh, dan droogh, duidelik verklaart wat in het binnenst onzer harten wort gebrouwen. Wel heeft hierom Plinius gezeit: Oculis animus inhabitat, neque aliâ ex parte majora animi inditia.
Van deze eigenschap van de ogen maakte een Italiaan handig gebruik door zijn bezoek zo plaats te laten nemen dat hij hun ogen goed kon zien, en uit deze waarneming (‘gaslading’ zegt De Brune, een onbedoeld komische afleiding van gadeslaan; ‘oculaire inspectie’ heet het in VOC-jargon) van de ogen wist hij de geest van zijn gasten te doorzien.
Zeker Italiaansch Prins was hier van genoegh bewust, die, wanneer hy aan yemand gehoor zou geven, zijn zelven altijd zoo stelde, dat hem ’t licht te baat quam, om die met hem spraken en handelden, des te beter te beschouwen; en zoo wist hy, door verscheiden andere teikenen; maar, voornamelik, door de beweechenis der oogen, tot de kennis hunner natuuren, en gemoederen, in te dringen. De macht die d’hartstochten over ons hebben, was zijn’ Hoogheid wel bekent; dewelke gemeenlik, tot spijt van ons zelven, ’t geen wy meest willen verbergen, in ’t aanzicht ten toon spreyen. Zoo weinigh weten wy haar te beheerschen, dat zy van zelf loopen, tot het geen datze meinen te vermyen. Gewisselik, daar is niet dat een wijze gaslading kan ontsnappen; want, die ’t allermeest op het tegendeel uit zijn, leyen ’er ons zelf toe: gelijk de zorgh die eenige dieren hebben om hun jonge te verbergen, welke de jager tot hun nest of leger brengt. De welgezintheid, de versteuring, de minnenijd, de verontweerding, ’t verzoek, de weigering, de fierheid, de demoedicheid, de spijt, de vergiffenis, de dankbaarheid, de wrevelmoedicheid, d’overwinning, het verlies, de moed, de wanhoop, de blijschap, de droefheid, de tranen, het medoogen, de beloften, de weigering, d’onnoozelheid, de deurslepenheid, de dreigementen, de goetwillicheid, de geheuchenis, de vergetenheid, de begeerten, de besluiten, de hoop, de vrees; kort om: al d’hoedanigheên onzer zielen worden ’er klaarlik in gelezen, en staan ’er levendig in uitgeschildert.
Wat een enorme catalogus van zieleroerselen! En het gaat De Brune uiteindelijk maar om één daarvan: de begeerte. De Italiaanse prins is zijn introductie tot een probleem bij de interpretatie van het tweede boek Samuel, hoofdstuk 12. Koning David heeft Uria’s vrouw Bathseba gezien – ja, we hebben het over de macht van de ogen –, hij is voor haar gevallen en heeft haar verleid. Als Bathseba zwanger blijkt te zijn van David, roept hij Uria onmiddellijk terug uit de oorlog. Om godsdienstige redenen kan deze echter niet bij zijn vrouw slapen, zodat ook zonder dna-test het overspel uit zou komen. Daarom geeft David opdracht Uria zodanig op te stellen dat hij zal sneuvelen. Deze misdaad kan hij niet verbergen, zeker niet voor de wijze profeet Nathan. Deze komt David namens God kapittelen, niet direct, maar met een parabel die uitlokt dat David zijn eigen vonnis uitspreekt:
Een rijke man moet een gastmaal aanbieden aan een vreemdeling; omdat hij geen lam uit zijn eigen kudde wil slachten steelt hij er een van een arme. De gelijkenis is duidelijk: de koning die een huis vol vrouwen heeft, steelt de vrouw van zijn buurman. David loopt in de val: hij verklaart dat de hebzuchtige rijkaard de doodstraf moet krijgen. Nathan past een andere straf toe: de rijke man moet het gestolen lam viervoudig terugbetalen. Alle onderdelen van de parabel vallen dan op hun plaats: de rijke is David, de arme is Uria, het lam is Bathseba en de vier nog te slachten lammeren zijn de vier zonen van David die vóór hem zullen sterven: de baby van Bathseba, en de volwassen zonen Amnon, Absolom en Adonias.
In de interpretatie van deze parabel blijft dan nog één lacune: wie is de vreemdeling aan wie David een gastmaal moet aanbieden? Dit lost De Brune op aan de hand van zijn voorgaande theorie over de psychologische macht van de ogen:
De vreemdeling beteikent de qua begeerlikheid, die door d’oogen in Davids hart quam. De Schriftuur geeft ’er dry namen aan. D’eerste is van הלך, vreemdeling;de tweede אורח, gast; de derde איש, heer. Deze namen worden ’er aan gegeven, om dat die begeerlikheid, wanneerze de mensch aanboort komt, hem niet dadelik met al haar machten bestrijt; maar rand hem met allerlei soorten van liefkoozeryen aan, om toegang te verwerven. Doch, die als een vreemdeling aankomt, maakt zich haast tot een gast, en wort eindelik heer van den ganschen mensch. Om dees bedrieghelikheids wil, is het goed zijn oogen wijsselik te beteugelen.
Tunc ego te vidi, tunc coepi scire quid esses;
Illa fuit mentis prima ruina meae.
Nu is duidelijk wat de bedoeling was van de inleiding over de ogen: als die onbesuisd gebruikt worden heeft dat catastrofale gevolgen.
Het afsluitende citaat is een distichon uit Ovidius’ heldinnenbrief van Medea aan Jason. Vondel vertaalt het met ‘Toen zagh ick u: toen begon ick te weten wie gy waert. Dat was het eerste bederf myner zinnen.’ De Brune citeert dit, zoals zo vaak, zonder vertaling en zonder bronvermelding. Herdrukken voorzien weer wel in de kennelijke behoefte aan explicatie van de veeltalige citaten: ze worden toegevoegd door Nicolaas Jarichides Wieringa, en ook gegeven in de Griffioen-editie van Paula Koning (1990).
Ook zijn bronnen noemt De Brune lang niet altijd. Zijn publiek had geen google, zij moesten uit hun eigen geheugen putten. Hij gunde zijn lezers het genoegen hun kennis te toetsen. De basis van het plezier dat we in literatuur hebben is toch de schok der herkenning.
Laat een reactie achter