Wat is er gaande in de Vlaamse dichtkunst? Ik lees maar de hele tijd gedichten waarin uitdrukkingen staan die zijn gevormd op de malde/een X Y, waarbij X een bijvoeglijk naamwoord is en Y een zelfstandig naamwoord.
Vermoedelijk is Delphine Lecompte ermee begonnen, of in ieder geval heeft zij het genre tot grote hoogte opgezweept. Jaar in jaar uit doet ze daarin verslag van haar avonturen met de oude kruisboogschutter, zoals ze haar geliefde voortdurend noemt, en haar vorig jaar verschenen bundel Dichter, bokser, koningsdochter opent met een gedicht Je kunt niet alleen zijn met een paard dat als volgt begint:
Je kunt alleen zijn met een bleke pornoster
Hij scheert zijn handrug en denkt aan zijn eikelring
Je kunt alleen zijn met een uitgewaaierde pauw
Hij toont zijn staart en denkt aan zijn hoogtepunt
Hierna volgt een lange lijst van allerlei andere individuen met wie men zoal alleen kan zijn: een botte kraanmachinist, een gierige sponzenverkoper, een prijzige papegaai, een geniale badmeester en ga zo maar door. Zoals de titel al zegt blijkt men alleen met een merrie niet alleen te kunnen zijn. Die merrie heeft als enige geen bijvoeglijk naamwoord bij zich, maar toont wel interesse voor de schoenen die de dichteres gekregen heeft van een blinde beiaardier. En door gaat het dan weer naar de rest van de bundel waarin de X Y ook weer herhaaldelijk opduikt.
Maar Lecompte is niet de enige. Ook andere dichters, en vooral dichteressen, en vooral Vlaamse dichteressen, doen het af en toe, zij het met wat meer mate.
Charlotte Van den Broeck past het procédé bijvoorbeeld toe in het gedicht Wasserette de Netezon in haar debuutbundel Kameleon. Voor die bundel won Van den Broeck vorig week terecht de Herman de Coninck Debuutprijs, en het gedicht is inmiddels al minstens twee keer gebloemleesd. De vierde en vijfde strofe luiden aldus (het hele gedicht staat hier):
Ik heb het lang oneerlijk gevonden dat ik een huilende moeder had.
Alsof ik naar school moest met een zwaardere boekentas
en ik bij zakdoek leggen altijd heel even dacht
dat die zakdoek voor mijn moeder was.
Het fenomeen van ‘de huilende moeder’ verklaarde ik vanuit het vermoeden
dat er niet genoeg water was, dat ze daarom in de wasmachine staarde
en heel lang en geconcentreerd aan dode poesjes dacht, zo lang
tot ze met haar tranen de was kon doen.
Huilende moeder wordt eerst voorafgegaan door een onbepaald lidwoord, maar uiteindelijk niet alleen geornamenteerd door een bepaald lidwoord, maar zelfs omkruld met aanhalingstekens en tot een fenomeen verheven.
De functie van die uitdrukking lijkt me duidelijk: hij depersonaliseert en vervreemdt. Een blinde beiaardier en een bleke pornoster zijn geen echte mensen. Juist de epitheta blinde en bleke dragen daartoe bij, en vooral het feit dat zoiets dan een aantal keer herhaald wordt. Mensen worden gemaakt tot rollen die ze nu eenmaal in het leven spelen.
Naar mijn smaak doet Van den Broeck het wel wat subtieler dan Lecompte. Bij de laatste zijn de meeste van die figuren echt decorstukken, maar ‘de huilende moeder’, daarvan is er natuurlijk maar één en je weet, als lezer en als dichteres, dat die moeder natuurlijk eigenlijk wel wat meer zou moeten zijn dan alleen een huilend attribuut. Zoals een kind ook eigenlijk nooit zoutkringen zou moeten hebben in haar kleren.