De eerste Palamedes zag het licht niet lang na de dood van Maurits op 23 april 1625. Van dat jaar zijn zeven drukken bekend, en er is er één gedateerd op 1626. Een feest voor analytisch bibliografen. Wat is de eerste druk? Zijn er misschien piratenedities bij? Tot ieders stomme verbazing blijkt nu juist de uitgave met 1626 op de titelpagina de eerste druk te zijn. Unger, die in 1888 de bibliografie van Vondels werken publiceerde, vermoedde dit al, maar hij hakte de knoop nog niet door. Moller, de bibliograaf van de Wereldbibliotheek-editie, maakt in 1929 ten onrechte een keuze voor wat bij nader inzien een roofdruk blijkt te zijn: slordig, incompleet en goedkoop. Wie uitgaat van de tekst van de DBNL ziet een niet door Vondel geautoriseerde (maar door de WB-redacteur gelukkig wel professioneel verbeterde) tekst. De DBNL heeft behalve de WB-editie die op Unger 112 gebaseerd is, ook nog een uitgave naar het exemplaar TIN 3 C 72, Unger 117. Dat Unger 113 (ondanks het jaartal 1626 in het impressum) de eerste druk is heeft Johan Gerritsen overtuigend aangetoond in zijn spannende bijdrage aan de bundel voor D. Grosheide, Uit bibliotheektuin en informatieveld (1978). Het jaartal 1626 is kennelijk een zetfout. Dit bewijst het exemplaar in de Fondation Custodia (Collection Frits Lugt) in Parijs, waarin Constantijn Huygens op de titelpagina aantekent dat hij het van de auteur gekregen heeft, met de datum 1 november 1625. Vondel zal Huygens toch geen herdruk geschonken hebben!
De eerste druk van Vondels derde tragedie: Palamedes (1625)
Van het derde pianoconcert van Beethoven kan je zo verschillende versies horen, dat je je afvraagt: wat is toch eigenlijk het concert dat Beethoven geschreven heeft? Voor literatuur geldt dat nog sterker: auteurs redigeren hun teksten opnieuw voor een heruitgave, zetters doen hun duit in het zakje, roofdrukkers pikken hun graantje mee, tijden veranderen, editeurs menen het beter te weten en met recht kan je roepen: Dé Gysbreght bestaat niet.
Van Vondels Palamedes beschrijft Ceneton 55 zeventiende- en achttiende-eeuwse edities, die we in drie soorten kunnen indelen: acht verschenen er bij Jacob Aertsz Colom in of kort na 1625, acht bij Abraham de Wees in 1652 en 25 in de eerste helft van de achtiende eeuw. Zogenaamd bij Pieter Brakman in Amersfoort, maar in feite in Rotterdam bij Pieter van der Veer. De overige veertien verschenen in de loop der jaren bij allerlei drukkers in Amsterdam.
Van de edities met het jaartal 1625 staat in het impressum steeds ‘naar de copij van’ – deze uitgaven noemen zichzelf dus een herdruk, wat Mollers keuze voor Unger 112 nog onbegrijpelijker maakt. Het is trouwens waarschijnlijk dat het jaartal 1625 in een aantal gevallen een opzettelijke antedatering is. Verder bewijst Gerritsen de prioriteit van de 1626-editie met bestudering van het zetsel en de opmaak van het boek. Ook noemt hij twee brieven van Niellius, die in 1625 meldt dat hij zowel de eerste druk als een herdruk heeft gezien – en dat het verschil is, dat de herdruk de toevoeging ‘gedruckt nae de copye’ heeft. Het is mogelijk dat àlle impressa met 1625 vals zijn, maar zelfs dan brengt de inscriptie van Huygens de zekerheid dat de eerste druk in 1625 is verschenen. Hier kan ik nog het in 1625 verschenen pamflet Den gereformeerden Momus aen I.V. Vondelenaan toe voegen, waarin ‘Mennoos knecht’ (de doopsgezinde Vondel) verweten wordt dat hij in het spel over zijn kaar (lieveling) Palamedes Christus’ leer beschimpt en het land belastert:
Wilt ghy de Christen Schaar
Weer op een nieuw beroeren,
Door Palameed u Caar,
Die streed voor d’eer der Hoeren:
Zo leefde de gereformeerde Momus zich eens lekker uit. Dat Vondel een exemplaar van Palamedes schenkt aan Huygens, het aanstormend talent in de orangistische diplomatie, is natuurlijk een pikant detail: het geeft aan hoe groot de breuk in 1625 is geweest tussen het hof van Maurits en Frederik Hendrik. Het nieuwe hof staat duidelijk niet volledig achter alle daden van de overleden stadhouder. Sterker nog: ook Frederik Hendrik kon Vondels tekst waarderen, vertelt Geeraerdt Brandt in zijn Leven van Vondel: Cornelis van der Mijle las het spel aan de prins voor, die er zeer door vermaakt was.
Brandt heeft nog meer anekdotes over de Palamedes; de mooiste is wel dat Vondels vrouw ‘op een morgen, geduurende zyne beezigheit met Palamedes, aan de trap, die naar zyn kamer ging, quam roepen; Man, de Prins leit en sterft, (want die tyding quam toen uit den Haaghe) en dat hy haar tot antwoordt toeriep; Laat hem sterven. Ik belui hem vast.’ Toen het zover was werd het boek in beslag genomen en Vondel beboet; hij moest enige tijd onderduiken op het landgoed van Laurens Baeck, Scheybeeck in Beverwijk. Vondels vriend Cornelis G. Plemp schrijft in een epigram (‘Cur Pavo fert…’) dat de rijke Amsterdamse burgemeester Reinier Pauw, een van de 24 rechters in het proces tegen Oldenbarnevelt, daar 1200 gulden aan verdiend had, terwijl de arme Vondel, die het voor Oldenbarnevelt opnam een boete kreeg van 300 gulden. Dit epigram is toen wijselijk niet gepubliceerd, maar het handschrift bleef bewaard.
In de tekst van Palamedes – natuurlijk allemaal ernstig en uit woede geschreven – permitteert Vondel zich een anachronistische aardigheid, een verwijzing naar de boekenkist van Hugo de Groot. Misschien is het meer dan een grap: Vondel geeft nauwelijks concrete verwijzingen naar 1619, maar hier geeft hij een signaal dat onmiddellijk aan Loevenstein doet denken. De boekenkist komt op de proppen in een redevoering van Ulysses. Het besluit Palamedes ter dood te veroordelen is bijna genomen, als de wijze Nestor probeert het doodvonnis te wijzigen in levenslange gevangenschap. De verdachte stamt immers af van Poseidon en heeft een enorme staat van dienst. De sluwe Ulysses drukt de executie door met het argument dat gevangenschap zal leiden tot onrust, nutteloze discussies en voortdurende ontsnappingspogingen:
En om in hechtenis te brengen Palameed:
’T heeft veel bedenckens in, en strijd met onsen eed
Voor eerst, die ons verbind, dat sulck een mensch moet sterven,
Die schuld heeft aen verraed, en ’t algemeen bederven.
Daer na so kan geen’ plaets versekeren genoegh
Een’ vorstelijck persoon: men tracht of spade of vroegh
Naer sijn’ verlossing, en men soeck de wacht te krencken:
Men houd dit vaderland in onrust en bedencken:
Men graeft de mueren door, of draeght hem in een’ kist
Voor boecken wt: men veynst, men hangelt, en men vischt
Om toorens, en om gracht: of eermen het kan riecken
Krijght een gevangen heer, gelijck een vogel, wiecken,
En over see en sand sweeft heen door d’ope lucht:
Als de Cecropische Dedael sich gaf ter vlught:
En van sijn vangenis, waer in hy sat versteecken,
Ontbonden, past sijn leet en ongelijck wreecken,
Het geen hy waent en droomt dat sich is aengedaen:
En derf al wat hy denckt aengrijpen en bestaen.
Meer dingen ick verswijgh die stonden te besorgen.
(vs. 1731-1749)
De Griekse held in een boekenkist? Hoeveel boeken waren er dan wel tijdens de Trojaanse oorlog?
Laat een reactie achter