In een van de essays in Hans Groenewegens laatste boek, De lezer van poëzie en mystiek, bespreekt de auteur Hadewijch, Kees Ouwens en Bertolt Brecht. Hebben die dan iets met elkaar te maken? Tja, zegt Groenewegen in de inleiding, “het enige intuïtieve verband dat men schrijvend zichtbaar heeft gemaakt, is dat de drie losse onderdelen onder één titel zijn samengebracht.”
Ik denk dat Groenewegen die waarschuwing over het intuïtieve verband voor de hele bundel heeft willen laten gelden. In dit boek, dat hij door zijn overlijden in 2013 net niet meer helemaal zelf af heeft kunnen maken, staan opstellen bij elkaar over poëzie en mystiek. Dat is een breed thema – het begrip poëzie is al niet zo duidelijk afgebakend, maar mystiek is dat zo mogelijk nog minder – en ik geloof ook niet dat je kunt zeggen dat er uiteindelijk een duidelijke lijn zit in het boek.
Het cirkelt wel langzaam maar zeker naar een beter begrip van wat eigenlijk het verband is tussen mystiek en taal. Mystiek is eigenlijk de anti-taal.
De feiten
In een opstel over Riekus Waskowsky, tegen het eind van het boek (en het eind van zijn leven), haalt Groenewegen er uiteindelijk Wittgenstein bij, die een motto gaf voor een bundel van Waskowsky:
There are, indeed, things that cannot be put into words. They make themselves manifest. They are what is mystical.
De taal is een gesloten systeem, dat bepaalde dingen kan beschrijven, volgens Wittgenstein: de feiten. Die feiten maakten volgens hem de wereld uit; maar er waren ook dingen die daarbuiten vielen en die je niet kon opschrijven, maar die daarom nog wel bestonden. En dat was dus het mystieke.
Ingewikkelder
Zowel mystici als (moderne) dichters zijn volgens Groenewegen in dat mystieke geïnteresseerd. De eersten noemen het mystieke meestal God. Een mystica als Hadewijch kon welsprekend haar verlangen naar dat mystieke beschrijven. Voor de moderne dichters is het maar de vraag of je de werkelijkheid überhaupt wel kunt beschrijven.
Het is wel jammer dat Groenewegen zich (net zo min als Jaap Goedegebuure die onlangs ook een boek over mystiek en poëzie publiceerde) zich niet wat meer in de twintigste-eeuwse taalfilosofie heeft georiënteerd. De relatie tussen taal en werkelijkheid lijkt me wel wat ingewikkelder dan alleen dat er bepaalde dingen zijn die niet gezegd kunnen worden.
Vier uur
Zo kun je je afvragen of hetgene dat je beschrijft wel de werkelijkheid is. Neem het volgende gedicht:
De lucht is guur, en ’t is vier uur.
Is dit nu een realistisch gedicht? Is het bijvoorbeeld het geval in ‘de werkelijkheid’ dat het vier uur is? Dat wil zeggen, zou het vier uur kunnen zijn wanneer wij mensen geen taal hadden gehad – is de aanduiding vier uur niet een manier om de tijd in te delen die eigen is aan de mens en die buiten de taal eigenlijk niet zou kunnen bestaan? En zoiets geldt natuurlijk ook voor de lucht: ook dat is helemaal niet iets dat je makkelijk ‘objectief’ zou kunnen aanwijzen in een werkelijkheid. Het is eerder iets dat de menselijke geest op die werkelijkheid projecteert.
De werkelijkheid bestaat dus niet alleen uit zaken die je in de taal wel of niet kunt uitdrukken; er zijn ook een heleboel dingen die alleen bestaan omdat onze taal ze maakt, die in zekere zin alleen bestaan in onze wereld van taal. Nog sterker zou je kunnen zeggen dat de wereld die we uitdrukken vooral een wereld is die we met onze geest maken – weliswaar beïnvloed door indrukken die de ‘werkelijkheid’ op ons maakt, maar toch eigenlijk geheel losstaand ervan (veel simpeler en logischer). De hele werkelijkheid is dan ‘mystiek’, en wat we kunnen zeggen heeft daar maar een indirect verband mee.
Blindheidsmotief
Niet alleen de taal, maar ook de poëzie is zo een anti-mystiek: het gaat om taal die een werkelijkheid maakt die zonder taal niet kan bestaan. Mij lijkt dat bijvoorbeeld een zinniger manier om het werk van Hans Faverey – aan wie Groenewegen een magistraal opstel wijdt – te begrijpen dan als mystiek.
Behalve met ‘de werkelijkheid’ houdt een tekst natuurlijk ook nog altijd verband met iets anders: met de gedachtewereld van andere mensen. Als ik zeg ’t is vier uur, leg ik een verband met een manier om de tijd in te delen die jullie en ik met elkaar delen. Als ik de tijd op eigen houtje in eens op een heel andere manier ga beschouwen, bemoeilijkt dat ons onderling contact. Het verband met ‘de werkelijkheid’ wordt er niet minder van – mijn manier is niet per se slechter dan de onze –, maar er valt wel iets weg.
Het dichterschap van Faverey, die de taal probeerde op te rekken en die zelfs vond dat dit een van de functies van poëzie was, om ervoor te zorgen dat er nieuwe stukken werkelijkheid konden worden ontdekt in de taal, valt zo te begrijpen. (Zoals ook het blindheidsmotief bij Faverey zo valt te begrijpen: de werkelijkheid komt niet op lichtstralen onze ogen binnenvallen, we creëren haar zelf.) Het is moeilijk omdat het nieuw is, maar als genoeg mensen die vernieuwingen absorberen, ontstaat een nieuwe taal en daarmee een nieuwe werkelijkheid.
Naar het internet
Dat is dus een heel andere manier van de relatie tussen taal en werkelijkheid begrijpen dan die van de mystici die inderdaad aannamen dat er reële, belichaamde entiteiten waren (God) buiten de taal en die naar die entiteit verlangden maar haar niet konden vatten. En die trouwens juist wel met een groep mensen die werkelijkheid konden delen: Hadewijch schreef haar gedichten waarschijnlijk om door een groep te worden gezongen.
Het interessante van mystiek en poëzie is niet zozeer dat ze op elkaar lijken, maar dat ze elkaars spiegelbeeld zijn. Wanneer je De lezer leest, kom je vanzelf op dat idee, en krijg je het idee dat Groenewegen er ook op had kunnen komen wanneer hij meer tijd van leven had gehad en behalve Wittgenstein ook wat Frege en Russell had kunnen lezen.
Er staat trouwens nog veel meer waardevols in De lezer, zoals een erudiet overzichtsartikel in van de invloed die Hadewijch heeft gehad op de Nederlandstalige poëzie van de afgelopen jaar, een interview met C.O. Jellema, alsmede een analyse van een van diens gedichten, en dagboekfragmenten van Groenewegen uit 2012, toen hij met het boek bezig was (en een obsessie aan de dag legde om pas zo laat mogelijk op de avond ‘naar het internet’ te gaan). Aan het eind van het boek staat een gedegen biografisch opstel van Marc Kregting. Er wordt heel veel in gezegd, maar het belangrijkste wordt eigenlijk getoond, door het bij elkaar plaatsen van die stukken.
Martijn Stronks zegt
beste Marc van Oostendorp,
hartelijk dank voor de aandacht voor dit boek. een enkele opmerking: dat ik me stoor aan de opmerking dat Groenewegen zich niet in de twintigste eeuwse taalfilosofie heeft verdiept zal wel aan mijn familiebetrekkingen liggen. vreemder vind ik dat u vervolgens allerlei auteurs suggereert die eerder voorlopers van Wittgenstein zijn, dan behorend tot die zogeheten recente twintigste eeuwse traditie (net alsof Hans te vroeg is overleden om kennis te nemen van Frege en Russel). ik zou denken dat juist als men zich in de (Franse) taalfilosofie verdiept het maar de vraag is of je het door u gebruikte onderscheid taal-werkelijkheid/taal-taal wel kan handhaven.
hoe dat alles ook zij, een vriendelijke groet,
Marc van Oostendorp zegt
Het spijt me natuurlijk dat u zich stoort aan die opmerking; dat was natuurlijk niet de bedoeling.
Ik bedoelde ook niet te zeggen dat ik vind dat Groenewegen zich per se aan recente taalfilosofie had moeten laven, laat staan aan het Franse poststructuralisme, of iets dergelijks. Ik vind het jammer dat hij een bepaalde stroming in de Angelsaksische manier van denken gemist heeft, want het lijkt mij dat die zinnig kan worden toegepast.
Maar dat is natuurlijk niet eens een kritiek op Groenewegen, alswel een poging om een en ander vanuit mijn standpunt nog eens verder te doordenken.
Martijn Stronks zegt
dank voor uw toelichting. ik ben hoe dan ook blij dat het boek u aan het denken zet en dat u daarover schrijft op dit blog, dat ik aan mijn favorieten toevoeg.
hg,