Zoals je je pas Nederlander voelt wanneer je Roosendaal in zuidelijke richting gepasseerd bent, zo voel ik me pas echt taalkundige wanneer ik een boek lees als Van hof tot overheid.
Het onderwerp is interessant genoeg. In 12 hoofstukken komen allerlei ‘instituties’ voorbij die in de loop van de geschiedenis iets met de literatuur te maken hadden: van het hof en het klooster via de rederijkerskamers en de bibliotheken tot inderdaad – ja, de titel zegt het al, de overheid.
De hoofdstukken zijn nogal divers, bijvoorbeeld van stijl en van opzet. Zo begint het hoofdstuk over de rederijkerskamers aldus:
Vanuit een genealogisch perspectief op de geschiedenis van de Nederlandse literatuur is een rederijkerskamer een vorm van sociabiliteit waarbinnen amateurschrijvers en performers literaire teksten schreven en voordroegen of theaterteksten maakten en opvoerden.
Terwijl het hoofdstuk over drukkers en verkopers van literatuur (1450-1800) eindigt met de volgende zin:
Alles wat betrekking heeft op de techniek of de distributie van literatuur is in de loop der eeuwen veranderd, maar datgene waar het werkelijk om gaat is hetzelfde gebleven: de onuitroeibare neiging van de mens om zo kunstig mogelijk de eeuwige verhalen te vertellen, tot lering en vermaak en vooral tot troost.
Andere literatuur
Dat laatste werpt een belangrijke vraag op: wat is precies de verhouding tussen een geschiedenis van literaire instituties en de literatuur? De auteur van dit hoofdstuk, Paul Dijstelberge, lijkt te suggereren dat er eigenlijk nauwelijks een relatie is. De instituties veranderen, de onuitroeibare neiging blijft bestaan.
Andere auteurs lijken daar een wat ander idee over te hebben. Remco Sleiderink beschouwt in zijn hoofdstuk over het hof bijvoorbeeld de invloed die opdrachtgevers in de middeleeuwen vaak hadden op het literaire werk. Toch is dat niet per se in tegenspraak: de onuitroeibare neiging leidde in die tijd vooral op een andere manier tot literatuur, en misschien ook tot andere literatuur.
Korte termijn
Een taalkundige zou al snel geneigd zijn om de ‘onuitroeibare neiging’ tot het onderwerp van onderzoek te maken, en niet die instituties. Terwijl ik dit boek las, heb ik me geprobeerd voor te stellen hoe een soortgelijk boek over de ‘geschiedenis van taalinstituties in Nederland en Vlaanderen’ eruit zou zijn. Sommige instanties zouden dezelfde zijn: de letterkundige genootschappen met hun neiging tot codificeren, de wetenschap en de overheid met hun eindeloze hoeveelheden tijd om zich met van alles en nog wat te bemoeien hebben allemaal hun rol gespeeld.
Maar ik denk niet dat zo’n boek er op korte termijn komt, en al helemaal niet dat het door taalkundigen geschreven zou worden. Taalkundigen zouden het idee hebben dat al die instituties de taal nauwelijks echt beïnvloeden, en dat het schrijven van een geschiedenis van de Taalunie dus niet tot de taken van de taalwetenschap behoort.
Veelomvattend werk
Dat betekent niet dat ik, als taalkundige, vindt dat de redacteuren Jansen en Laan er verkeerd aan hebben gedaan om dit boek samen te stellen. Zij wonen nu eenmaal in een ander land, dat van de literatuurwetenschap, en ik heb de meeste hoofdstukken gefascineerd gelezen. Je leert van alles over de geschiedenis en natuurlijk ook over de literatuur: de verschillende functies die ze kan hebben, de verschillende manieren waarop mensen er in de loop van de tijd tegenaan hebben gekeken en waarop ze haar in hun macht hebben geprobeerd te krijgen.
Je zou minstens twee soorten instituties kunnen onderscheiden: instituten als het klooster of de overheid die de literatuur niet speciaal nodig hebben, maar haar gebruiken of ondersteunen als deel van een groot veelomvattend werk, en de instituties die geheel en al afhankelijk zijn van de literatuur en zonder haar niet zouden kunnen bestaan zoals de literaire kritiek en het literatuuronderwijs. Er zijn kortom, instituties waarvan de literatuur leeft en instituties die leven van de literatuur.
Nieuwe manieren
Vaak is er natuurlijk ook een wisselwerking: zelfs zoiets groots als de overheid heeft de literatuur misschien nodig, bijvoorbeeld om de burgers zoet te houden met hun boekjes in hun hoekjes. En zelfs de literatuurwetenschap heeft de literatuur misschien wel iets te voeden.
Maar het zijn, blijkt uit dit boek, natuurlijk de instituties die leven van de literatuur die nu het meest onder druk staan. De hoofdstukken over literaire kritiek, bibliotheek en uitgeverij eindigen allemaal enigszins zorgelijk. Misschien fungeren zij als kanaries in de donkere schacht waarin de letteren lijken vast te lopen.
Maar tegelijkertijd kan de onuitroeibare neiging om verhalen te vertellen natuurlijk, nou ja, niet uitgeroeid worden. Vandaar dat het hoofdstuk over de literatuurwetenschap zelf niet zo somber is. De mens vindt vast weer nieuwe manieren om verhalen te vertellen – en de wetenschap manieren om die te bestuderen.
Laat een reactie achter