Wat we nog niet weten over het werkwoord (16)
Door Marc van Oostendorp
De vier klassieke woordsoorten zijn bijvoeglijk en zelfstandig naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels. Dat dit de klassieken zijn wordt ook weerspiegeld in het monumentale Syntax of Dutch, waarvan onlangs het zevende deel verscheen. De delen gaan over die woordsoorten en de woordgroepen die je eromheen kunt bouwen – zij het dat aan het zelfstandig naamwoord twee delen worden gewijd en aan het werkwoord zelfs drie.
Andere woordsoorten komen er maar bekaaid vanaf. Veel worden gezien als onderknuppels van de grote jongens: het lidwoord is een accessoire van het zelfstandig naamwoord, het bijwoord een wat zonderling gebruikt bijvoeglijk naamwoord. En dan zijn er ook nog een paar die nergens bijhoren. De tussenwerpsels bijvoorbeeld.
Je vraagt je af of er in een andere wereld – dat hoeft niet eens een rechtvaardiger wereld te zijn, maar misschien een waarin de geschiedenis van de taalwetenschap zich anders had ontwikkeld en men natuurlijk toch ook Nederlands sprak – een heel andere Syntax of Dutch verschenen was, een met vijf delen over het tussenwerpsel en slechts af en toe een opmerking over het bijvoeglijk naamwoord.
Uitgemaakte zaak
Naar tja wordt in het laatst verschenen deel van de Syntax of Dutch bijvoorbeeld wel een paar keer verwezen, maar de auteurs weten zich er duidelijk geen raad mee. Over de betekenis zeggen ze bijvoorbeeld op twee plaatsen iets anders: op pagina 1682 dat het ‘onverschilligheid’ aanduidt, en dan op pagina 1686 dat het ‘een zekere mening uitdrukt over het zojuist gezegde of over iets wat er tijdens het spreken gebeurt’, te weten ‘dat het onverwacht of ongewenst is, maar ook een uitgemaakte zaak’. Die dingen lijken me niet hetzelfde, al zijn het denk ik wel aspecten van de betekenis van tja:
- ‘Wim is dood.’ ‘Tja.’ (onverschilligheid)
- ‘Het regent.’ ‘Tja, dan gaan we maar binnen thee drinken.’ (ongewenste uitgemaakte zaak)
Ook over de plaatsing van tja in de zin zijn de geleerden voorlopig nog niet uitgepraat, denk ik. De auteurs van dit deel, Hans Broekhuis en Norbert Corver, veronderstellen dat tja altijd aan de rand van de zin moet staan, en eigenlijk een beetje buiten de zin staat. Dat klopt op het eerste gezicht ook wel: tja zeg je natuurlijk vaak voordat je de zin eigenlijk begint:
- Tja, wat zal ik daar eens op zeggen?
- Wat zal tja ik daar eens op zeggen? [vreemd]
Buiten vallen
Er zijn wel zinnen waar je tja ergens binnenin kunt zetten, maar volgens Broekhuis en Corver is dat dan een aanwijzing dat hetgeen voor tja staat zelf eigenlijk ook een beetje buiten de zin valt:
- Dat boek, tja, dat moet ik inderdaad eens lezen.
In deze zin (op pagina 1712, hier heet tja trouwens ineens een ‘hesitation marker’, dat is weer wat anders) heeft dat boek natuurlijk ook geen rol: dat is het lijdend voorwerp. Uit een ander voorbeeld dat Broekhuis en Corver geven blijkt dat ook na een voegwoord een nieuwe zin begint waar tja dan buiten kan vallen:
- Hij wou weg maar, tja, wat kun je eraan doen?
Intonatie
Maar volgens mij zien de auteurs over het hoofd dat je – met de juiste intonatie – dat tja zo’n beetje overal kunt invoegen, zeker als ‘hesitation marker’ (‘Hij wou, tja… weg.’), maar ook wel in de andere betekenissen (‘Dan gaan we, tja, maar binnen thee drinken’.)
De restricties lijken me vooral eigenlijk fonologisch en semantisch: je hebt een voorkeur voor de grenzen van grote woordgroepen, maar dat is vooral omdat tja het volgende op de een of andere manier tot onderwerp van de aandacht maakt én omdat het wel qua intonatie buiten het bestek van de zin valt. Het lijkt dus eigenlijk een woord dat helemaal niet meedoet aan de zinsbouw in eigenlijke zin: het kan wat de regels van de syntaxis betreft overal staan.
Laat een reactie achter