Door Ton Harmsen
In Leiden verzamelen we heldinnenbrieven. Dat is nog spannender dan postzegels sparen, en het plezier is hetzelfde: altijd weer een feest als je er een bij hebt. Maar niemand kan je vertellen of je verzameling compleet is. Een catalogus zoals die van de filatelist is er niet. Natuurlijk hebben we onder leiding van Olga van Marion systematisch gezocht, maar toch wordt je nog af en toe een verrassing in de schoot geworpen.
Afgelopen zaterdag besprak Marc van Oostendorp een sonnet van het Utrechtse genootschap Dulces ante omnia Musae, genoeglijk boven al zijn de muzen, dat tweemaal, in 1775 en 1782, een bundel essays en gedichten uitgaf. Maandag nam ik die bundels voor het eerst door in de UB-Leiden, en kijk: drie nieuwe heldinnenbrieven. Alle drie geschreven door helden, maar omdat Ovidius het genre begonnen is met vijftien brieven van vrouwen, noemen we het de heldinnenbrief.
Met deze drie aanwinsten bevat de lijst van heldinnenbrieven op de internetsite van de Opleiding Nederlands in Leiden 843 titels. Soms komt er een bij, soms valt er een af. Sommige titels wijzen in de richting van een brief, maar blijken dat bij nader inzien niet te zijn. Een heldinnenbrief moet namelijk wel een formulering bevatten die erop wijst dat de adressant en de adressaat zich niet in elkaars nabijheid bevinden: ‘Lees deze brief’, ‘ik leg mijn pen neer’ of ‘dit wilde ik u schrijven’ zijn dergelijke formuleringen. Als zulke indicatoren ontbreken kan de tekst ook een toespraak zijn of een monoloog.
De drie nieuwe brieven van ‘Dulces ante omnia Musae’ zijn evidente gevallen, maar twee andere titels van het type ‘A aan B’ vallen af als brief. ‘Damon aan Leliaan’ blijkt een ode te zijn, in de Horatiaanse strofevorm die Vondel geïntroduceerd heeft (dus wél een aanwinst voor mijn verzameling gedichten met die strofevorm). Deze pastorale liefdesklacht eindigt met ironische verwensingen.
Ook ‘De voorzigtigheid aan de godloochenaar’ is géén heldinnenbrief. Het bezwaar is niet eens dat de voorzichtigheid een personificatie van een deugd is, en geen menselijk persoon; er is in de tekst geen enkele aanwijzing dat deze vermaning per brief verstuurd is. Het is een preek, of een toespraak; de spreker en de toegesprokene staan tegenover elkaar. Of liever: de spreker zit tussen de oren van de toegesprokene.
Het gedicht van Nicolaas Hinlopen, ‘Kresus aan Solon’ is zeker wel een brief: ‘Vervallen van mijn kroon […] Vatte ik de veder op’ (vs. 1 en 5). Het verhaal van Croesus’ ontmoeting met Solon staat in boek 1 van de Historien van Herodotus. De Lydische koning Croesus is met zijn grote macht en onmetelijke rijkdom in zijn eigen ogen de gelukkigste mens op aarde, maar de Atheense wijze Solon denkt daar heel anders over. Hij stelt enkele toegewijde mensen boven de koning: ‘niemand is gelukkig voor zijn dood.’ Dat blijkt maar al te waar te zijn. Herodotus vertelt de desastreuze gevolgen van Croesus’ naieve geloof in orakels: zijn zoon Atys sterft bij een jachtpartij, en wanneer het orakel hem voorspeld heeft ‘dat een groot rijk te gronde zou gaan’ valt hij de Perzische koning Cyrus aan. Cyrus verslaat Croesus en zet hem op de brandstapel. Op dat moment komt Croesus tot inzicht, hij roept ‘O Solon!’ Nieuwsgierig naar die woorden haalt Cyrus hem van het brandende hout af – eigenlijk is het al te laat, maar een wolkbreuk doet het bluswerk. De wijsheid van Solon, die nu pas tot Croesus is doorgedrongen, wordt onmiddellijk herkend door Cyrus; hij maakt Lydië een provincie van Perzië maar de gevallen koning benoemt hij tot raadsman aan zijn hof.
Bredero had de parabel van Croesus in zijn Lof van Ryckdom en Armoede (een staaltje retorisch pro- en contra-redeneren, maar beslist niet objectief) op twee diametraal verschillende wijzen uitgelegd. Wie voor de Ryckdomis mag het zo interpreteren:
. Die Man die hier geen Geld en heeft,
. Die is al dood, dewyl hy leeft,
. Zijn lof werdt vande Faam vergeten.
. De Rycken leven na haar doodt,
. Ten waar de schatten swaar en groot,
. Men souw van Cresus nu niet weten. (vs. 85-90)
Maar zijn lof van de Armoede volgt de traditionele moralistische zienswijze:
. Den koningh Cresus machtigh rijck,
. Die niemand waanden zijns gelyck,
. Kwam Solons Spreuck eerst in gedachten:
. Als hy gebonden lagh op ’t vyer:
. Te weten: datmen niemand hier,
. Voor dat hy sterft sal saligh achten. (vs. 37-42)
Dat is ook de teneur van de nieuwgevonden heldinnenbrief door Nikolaas Hinlopen. Croesus is (nu het te laat is) volledig overtuigd van Solons gelijk:
Ach Solon! hadde ik toen uw lessen kunnen hooren!
Die zetten op de toets van ’t keurend redenlicht!
Maar neen: mij kon de schijn meer dan het zijn bekoren:
Valsch was mijn evenaar, nog valscher mijn gewigt. (vs. 17-20)
Het beeld van de weegschaal is prachtig gekozen: zowel het apparaat als de gewichten die hij gebruikte waren vals. Koninklijke waardigheid (de weegschaal) en puissante rijkdom (de gewichten) hebben zijn geluksgevoel totaal op het verkeerde been gezet. De brief is geschreven nadat hij op de brandstapel gestaan heeft, dus na zijn agnitio.Dan komt ook het inzicht dat hij altijd door valse raadgevers omringd is geweest: ‘Mij raden heette, laas! door lafheid mij verraden.’ (vs. 39) Croesus memoreert ook de tragische dood van zijn zoon Atys en de ‘twijfelspreuk’ van het Delfisch orakel: ‘Zoude ik door dezen krijg een magtig rijk vernielen?’ (vs. 61) – het drong te laat tot hem door dat daarmee zijn eigen rijk bedoeld werd. Tot overmaat van ramp maakte hij de strategische fout zijn Lydische leger eerder af te danken (voor de winterstop) dan het Perzische:
De nagt bepaalt den strijd; maar niet den overwinnaar:
Ik waagde een tweede kans: mijn vijand waagt die niet:
Wij slijten vast den tijd met niet doen: ik, beminnaar
Der rust, dank ’t leger af, en keer naar mijn gebied.
De groote Cyrus, wien de tuimelende weelde,
Die zig in haren tijd in tijd van doen verliest,
Nooit op het stovend dons met zagte handen streelde,
Die arbeidzame deugd tot zijn vermaken kiest,
Doet met mijn dwaasheid nut; daagt op voor Sardis muren:
Ras jaagt zijn overmagt mijn benden op de vlugt.
Ik moet, van hen ontbloot, een zwaar beleg verduren.
Ik schrei mijn bondgenoot om hulpe aan, zonder vrugt. (vs. 69-80)
Hinlopen maakt het de lezer niet makkelijk, zonder uitleg brengt hij Croesus’ doofstomme zoon ten tonele:
Mijn stomme zoon geeft mij door’t spreken ’t leven weder:
Ik valle in ’s vijands hand, mijn Atys hem te voet. (vs. 83-84)
Het orakel van Delphi had voorspeld dat hij niet moest wensen zijn doofstomme zoon te horen spreken; als dat gebeurde zou zich een fatale ramp voltrekken. En inderdaad, wanneer bij de val van de Lydische hoofdstad Sardis een Perzisch soldaat Croesus niet herkent en hem dood wil steken, stoot de jongen uit: ‘Mens, dood Croesus niet!’ Daarmee redt hij zijn leven, tijdens een fatale ramp. De tweede helft van het vers is onjuist, Atys is immers al overleden. Hinlopen verwart daar de namen van Croesus’ zonen. Zijn conclusie is gericht tot de zalige smart: ‘Gij leert door wijsheid mij nooit treuren, altoos juichen’ (vs. 136).
De tweede brief, eveneens van Hinlopen, ontleent zijn stof aan Livius’ geschiedenis van de Romeinse republiek. Publius Cornelius Scipio Africanus richt zich tot zijn oude strijdmakker Gaius Laelius, met wie hij in de tweede Punische oorlog Hannibal versloeg. Scipio, succesvol veldheer, wilde ook een politieke carrière maken, maar dit is mislukt. Gedesillusioneerd slijt hij in het Campanische Linternum zijn laatste jaren in deugdzaamheid:
Het laag Linternen heeft me in haren schoot ontvangen.
Daar smake ik stille rust: daar bluscht het lieve zoet
Der ware vrijheid zelfs het uitgebreidst verlangen.
De wijsheid streelt mijn geest, de deugd mijn rein gemoed. (vs. 93-96)
De derde brief, geschreven door Justus Willem van Cuilenborch, speelt in het begin van de opstand tegen Spanje. Floris van Montmorency, graaf van Montigny, is naar Spanje gestuurd om de bezwaren van de edelen over te brengen aan Filips II, maar na het bericht van de beeldenstorm arresteren de Spanjaarden hem. Zijn broer Filips van Montmorency, bekend als de graaf van Horne, wordt met Lamoraal van Egmont in Brussel onthoofd; ook Montigny zal in Brussel terechtgesteld worden, maar om te voorkomen dat hij vrijgesproken zal worden, vergiftigt men hem. In de brief van Van Cuilenborch schrijft hij vanuit zijn Spaanse gevangenis aan zijn vrouw:
Ontvang, mijn dierbre Gade, uit Spanjes Rijksgebied,
Waar de onschuld wordt vertrapt, en trouw en deugd geschonden,
’t Gezantschap wordt veragt, gesmaadt, alöm verspied,
Deez’ brief van Montigni, voor ’t laatst U toegezonden. (vs. 1-4)
Ook hij eindigt zijn brief in berusting:
O korte huwlijks vreugd! Niet lang door trouw vereend
Deed my het Staatsbelang van U, mijn Egaê, scheiden:
’k Heb vaak mijn eenig kroost en U, mijn lief, beweend;
Gehoopt, dat ’s Hemels magt my weêr mogt te uwaard leiden:
’t Is uit met deze hoop; ’k wagt nu een wreed bevel,
Dat mijn onschuldig bloed misschien zal doen vergieten:
Vaar wel dan, dierbre Gaê, vaar wel, vaar eeuwig wel!
De Hemel sta U by; en doe my rust genieten! (vs. 77-84)
Het verhaal van het gruwelijk lot van Montigny is in veel geschiedenisboeken te vinden; misschien heeft Van Cuilenborch het ontleend aan het verslag van Hooft in de Neederlandsche histoorien (1642).
We zien met hoeveel zelfgenoegzaam plezier de achttiende-eeuwse kunstgenootschappers stof uit de klassieke en de vaderlandse geschiedenis bewerken en naar hun hand zetten. Deugdzaamheid en gelijkmoedigheid zijn voor hen de ingrediënten van het ultieme geluk. Hun protestants moralisme zingt de lof van hard werken en daarna van je rust genieten. Griekse, Romeinse en vaderlandse dramatiek in een didactisch jasje, met stil leven als doel. Het voert ons langs Herodotus, Livius en Hooft. Deze drie heldinnenbrieven zijn een rijke aanvulling in ons Leidse heroidesproject.
En dat hebben we toch maar mooi aan Marc van Oostendorp te danken!
Laat een reactie achter