Door Marc van Oostendorp
Taal is een van de weinige zaken die bij veel mensen via twee totaal verschillende zintuigen kan binnenkomen: via de oren of de ogen. Dat is het verschil tussen gesproken en geschreven taal. Als volwassene ben je er zo aan gewend, dat je er meestal niet bij stil staat hoe bijzonder dat is. Ergens in je hoofd zit het woord vlinder opgeslagen, en zowel door met je ogen langs wat letters te gaan als door naar je buurman te luisteren die zijn tong en lippen op een bepaalde manier beweegt.
Dat laatste, het luisteren, pikken horende kinderen op een bepaald moment vanzelf op, maar voor leren is tucht en discipline nodig, of in ieder geval een lesmethode. Sommige kinderen doen het gemakkelijker dan andere. Behalve de puur wetenschappelijke vraag hoe we dat eigenlijk doen, visuele informatie aan auditieve koppelen, is er dus ook de praktischere vraag of we kinderen makkelijker kunnen laten leren lezen.
In het proefschrift dat ze op 6 juni aanstaande in Nijmegen verdedigt, gaat Merel van Goch nader op deze vragen in. In het bijzonder laat ze overtuigend zien dat het belangrijk is dat kinderen de klankvorm van woorden heel precies in hun hoofd kunnen opslaan. Lexicale specificiteit noemt Van Goch dat. Kinderen met een hoge lexicale specificiteit leren over het algemeen makkelijker lezen.
Honderden woorden
In eerste instantie hoeven heel jonge kinderen mogelijk de klankvorm van woorden niet zo precies op te slaan. De woorden hond en kat kun je ook wel uit elkaar houden als je ze allebei ongeveer alleen maar zo’n beetje ongeveer onthoudt. (Ik weet eigenlijk niet hoe dat precies in zijn werk gaat, een woord ‘ongeveer’ onthouden, maar kinderen schijnen dat dus te doen.)
Vanaf een bepaald moment is dat niet langer mogelijk: wanneer je meer dan een paar honderd woorden kent, komen er steeds meer woorden die op elkaar beginnen te lijken, en wordt aandacht voor detail dus belangrijk.
Aandacht
Van Goch toetste onder andere hoe goed kinderen waren in het uit elkaar houden van woorden als raat en raak wanneer ze die voor het eerst hoorde (ze leerde de kinderen deze woorden aan in een spelletje). Die woorden lijken heel sterk op elkaar: alleen de slotklank verschil en eigenlijk lijken bovendien heel sterk op elkaar. Het zijn allebei plofklanken, die je maakt door je mond even dicht te doen en dan de lucht met een plofje te laten ontsnappen. Het enige verschil is: welke plek in je mond sluit je met je tong af – voorin (raat) of achterin (raak). Raam verschilt bijvoorbeeld nog net iets meer van deze twee, want die maak je niet met je tong, maar met je lippen en bovendien maak je geen plofje, maar laat je de lucht terwijl je je mond afsluit door je neus naar buiten stromen.
Door te zien hoe goed kinderen waren in dit spelletje, hoe gemakkelijk ze dus sterk op elkaar lijkende woorden uit elkaar konden houden, denkt Van Goch dus de lexicale specificiteit te kunnen meten. En hoe dan ook bleek dit eenvoudige toetsje heel goed enerzijds te kunnen voorspellen hoe goed kinderen verder zouden zijn in de ontwikkeling van hun gesproken taal – hoe snel hun woordenschat bijvoorbeeld zal groeien – en ook zeker van hun latere succes bij het leren lezen. Aandacht voor detail helpt.
Laat een reactie achter