Door Robert Chamalaun
Van de vele neologismen die dagelijks onze taal verrijken, zijn er enkele die mij om een of andere reden extra aan het denken zetten. Zo hoorde ik onlangs iemand zich verontschuldigen voor iets wat hij nagelaten had uit ‘pure laksigheid’. Het is helemaal niet raar dat in gesproken taal een variant voorkomt (laksigheid) die strikt genomen niet volgens de regels is (correct is natuurlijk laksheid). Alhoewel ik het woord in geschreven taal nog niet vaak heb gesignaleerd, is er toch iets bijzonders met laksigheid als je erover nadenkt.
Om te begrijpen wat er dan wel zo bijzonder is aan dit specifieke woord moeten we starten met de constatering dat we in het Nederlands nieuwe woorden kunnen vormen, doordat we relaties kunnen leggen tussen gelede woorden en hun minder gelede basiswoorden, en tussen de gelede woorden onderling. De systematiek zorgt ervoor dat we oneindig veel mogelijkheden hebben nieuwe woorden te maken. We kunnen bijvoorbeeld op die manier woorden maken als zeemeerminnenzwemles (neologisme gesignaleerd op nos.nl).
Het volgende voorbeeld dat ontleend is aan Booij en Van Santen (1998), maakt duidelijk hoe het woordvormingsprocedé in zijn werk gaat. We nemen het woord wandel-aar-ster. Dit woord is een tweedegraadsafleiding van het gelede woord wandelaar, dat zelf een eerstegraadsafleiding is van het ongelede woord wandel. Als we de redenering volgen dat ieder woord is afgeleid van een één graad minder geleed, bestaand woord, komen we met laksigheid in de problemen. We gaan dan immers van laksigheid terug naar laksig en dan naar laks, of direct van laksigheid naar laksig. Het woord laksig is echter geen bestaand woord.
Door het toevoegen van de suffixen –heid en –igheid kunnen we adjectieven (en enkele telwoorden) omvormen naar een abstracte term. Op die manier ontstaat de betekenis ‘het + grondwoord + zijn’. Denk aan woorden als blijheid en verlegenheid, waarbij beide woorden eerstegraadsafleidingen zijn, van respectievelijk blij en verlegen. Voor de varianten op –igheid geldt dat het vaak gaat om woorden met een bepaalde gevoelswaarde die veelal in informele taal voorkomen, soms zelfs met nuanceverschillen (bijvoorbeeld kwaaiigheid versus kwaadheid).
In het woordvormingsproces kunnen we dus door suffigering van een ongeleed woord (naar, boos) naar –igheid, maar ook van een geleed woord (dovig, viezig) naar –heid. De woorden dovig en viezig bestaan uit de ongelede woorden doof en vies plus het suffix –ig. We kunnen dus op twee manieren woorden op –igheid maken: door suffigering met –heid van gelede adjectieven op –ig, of door suffigering met –igheid van ongelede adjectieven. Dit duidt erop dat laksigheid gevormd wordt door het principe van suffigering met –igheid van het ongelede adjectief laks.
Er is echter ook een argument te bedenken waarom laksigheid wellicht is afgeleid van het gelede woord laksig. Afleidingen op –heid van adjectieven op –ig hebben nogal eens een relativerend betekenisaspect. De volgende vergelijking maakt dit duidelijk. Als we de betekenis van een woord als dovigheid (‘mindere of meerdere mate van doofheid’) vergelijken met de betekenis van het woord doofheid (‘eigenschap van niet of slecht kunnen horen’), dan merken we het nuanceverschil dat ik eerder al aanstipte. Iets vergelijkbaars geldt voor de woorden viezigheid versus viesheid. Het zou me niet verbazen als voor laksigheid hetzelfde principe geldt. We hebben dan laksig (‘mindere of meerdere mate van luiheid’) versus laksheid (lui gedrag). Kortom, achter het woord laksigheid gaat misschien meer schuil dan alleen een mooi neologisme.
Booij, G. & Santen, A. van (1998). Morfologie. Amsterdam: AUP.
Drabkikker zegt
Die laatste verklaring van het nuancerende -ig lijkt me het steekhoudendst, alleen al omdat laksig wel degelijk bestaat: zie bijvoorbeeld hier. Al zou het natuurlijk ook kunnen zijn dat dat een back formation is: laks > laksigheid > laksig.
Drabkikker zegt
Mwah, en om laksigheid nou een neologisme te noemen…: krant uit 1910.
Robert Chamalaun zegt
Volstrekt nieuw is ‘laksigheid’ inderdaad niet, dus je hebt helemaal gelijk, alhoewel het natuurlijk wel de vraag oproept wanneer je nog kunt spreken van een neologisme. Hoe lang moet een woord voorkomen voordat je niet meer kunt spreken van een neologisme?
Drabkikker zegt
Tja, het is natuurlijk een relatief concept, dus strikt genomen zou je altijd moeten specificeren ten opzichte van welk punt in de tijd iets een neologisme is. In de praktijk lijkt me ‘een generatie’ een bruikbare verstrijkingstermijn, maar vervolgens kun je dan natuurlijk gaan steggelen over wanneer de nieuwvorming voor het eerst ‘bestond’: vanaf de allereerste attestatie (hetzij in spraak op op schrift), of pas toen het in de woordenboeken werd opgenomen?
Peter-Arno Coppen zegt
In 1961 schreef Schultink al eens een artikel waarin hij een aantal vormingen op -ig vermeldde die hij alleen in mondeling taalgebruik had aangetroffen: http://www.dbnl.org/tekst/schu018prod01_01/schu018prod01_01_0001.php
De andere die hij daar noemde waren: ozig, dooiig, drogig, Duitsig, flauwig, Fransig, grqffig, kleinig, krommig, laksig, lossig, moeïg, ruigig, ruwig, saaiig, schelig, senielig, taaiig, vollig, wrangig, zachtig, ziekig en zorig
Marcel Plaatsman zegt
Pannekeet 1979 beschrijft het suffix “-igheid” als regelmatig voor het door hem onderzochte West-Friese dialect. Hierin komt dit dialect overeen met het Fries, dat ook veelvuldig “-ichheit” gebruikt om een abstractum te maken van een bijvoeglijk naamwoord (het Fries heeft daarnaast nog “-ens” tot z’n beschikking). Er hoeft dus geen tussenstap met alleen “-ig” te worden verondersteld, het is goed te interpreteren als een veralgemening van het, oorspronkelijk incidentele, “-igheid” als enig productief achtervoegsel voor dit type woorden.
Pannekeet geeft ook een lijstje met West-Friese voorbeelden die hij naast de Friese zet (Fries nog in oude spelling):
West-Fries | Fries | Nederlands
lompighoid | lompichheit | lompheid
mooiighoid | moaijichheit | mooiheid (sic)
vreemdighoid | frjemdichheit | vreemdheid
luiighoid | loaijichheit | luiheid
gemenighoid | gemienichheit | gemeenheid
benauwdighoid | binaudichheit | benauwdheid
Pannekeet beperkt zich tot West-Fries en Fries, maar de veralgemening van “-igheid” zou natuurlijk best wijder verbreid kunnen zijn.
– J. A. Pannekeet, Woordvorming in het hedendaags Westfries, Rodopi Amsterdam, 1979.