Door Ton Harmsen
Funeraire gedichten, met lof en rouw, verliesverwerking en troost, kunnen heel erg persoonlijk zijn. Dat leert het proefschrift van Sonja Witstein ons. Vondel over zijn dochtertje, Huygens over zijn vrouw, Hooft over zijn jeugdvriendin: het onderwerp staat heel dicht bij de dichter, en daar kan emotionele en indrukwekkende poëzie uit voortkomen. Een dichter die beschrijft wat er door hem heengaat als hij bij het dode lichaam van een bekende staat is wel bijzonder persoonlijk. Zo’n gedicht schrijft Caspar Barlaeus op de dood van een vrouw op wie hij zeer gesteld was: hij staat bij het lijk van Catharina van Overbeeck en droefheid en bewondering wellen in hem op. De situatie maakt het gedicht dat hij voor haar schrijft zo indrukwekkend, niet de obligate woorden van troost en de beschrijving van haar kwaliteiten. We zien Barlaeus naar het lijk staren, hij laat ons voelen wat er door hem heen gaat.
Een groot deel van de Nederlandse literatuur is in het Latijn geschreven. Sommige auteurs zijn twee- of meertalig, Constantijn Huygens is daar het sprekende voorbeeld van. Onder de Nederlandse neolatinisten zijn er een paar wereldberoemd geworden, Neolatijn wordt nu eenmaal door meer mensen gelezen dan zeventiende-eeuws Nederlands. Bekende auteurs zijn Janus Secundus, Desiderius Erasmus, Janus Dousa, Justus Lipsius, Hugo Grotius, Daniel Heinsius, Anna Maria van Schuurman, Gerardus Johannes Vossius en Petrus Burmannus. En dan heb ik Caspar Barlaeus nog niet eens genoemd.
Op de site van de Opleiding Nederlands in Leiden staat een bibliografie van Barlaeus; bij veel titels kan men doorklikken naar de volledige geditigaliseerde tekst. Bijna alle poëzie van Barlaeus is er te vinden, zijn redevoeringen en zijn brieven, een aantal theologische en historische werken, en Medicea Hospes in de vertaling van Vondel (de Willem van Oranje der dichters): de Blyde inkomst der allerdoorluchtighste koninginne, Maria de Medicis, t’Amsterdam.
Ook de Nederlandse gedichten van Barlaeus zijn op de site te vinden. De meeste daarvan had hij in het Latijn geschreven en vervolgens werden ze, soms jaren later, door anderen in het Nederlands vertaald. Het lofdicht op Aran en Titus heeft hij ongetwijfeld zelf in het Nederlands geschreven, maar vaak is het niet zeker of een Nederlandstalig gedicht waar zijn naam onder staat ook werkelijk door hem in het Nederlands geschreven of vertaald is. Meestal is het duidelijk wie de vertaler is: dat Vondel de vertaling van de gedichten in de Medicea Hospes maakte bleek uit de correspondentie van Barlaeus, en de toewijzing van de Aenspraeck aan Jacob Baeck aan hem in 1644 heeft Vondel nooit tegengesproken; Pieter Dubbels ondertekende Aandacht op de kribbe onses Zaligmakers, en Baltus Boekholts naam staat bij de Bedenking over ’t Kruice Christi. Je kan aan alles twijfelen, maar deze toeschrijvingen zijn gemaakt op grond van betrouwbare gegevens.
Maar soms slaat de twijfel toe. Het eerste gedicht in de verzameling, ook door P.S. Schull als eerste opgenomen in zijn Poezy van Caspar van Baerle (1835), is het ‘Treurdicht over de dood van de wel Edele Juffrouw Catarina van Overbeeck.’ Barlaeus schreef de Latijnse versie van dit gedicht op het overlijden van de vrouw van Daniel Schonck (‘Threnus’) kort na haar overlijden in 1640 en hij publiceerde het in 1646. In het Nederlands verscheen dit funeraire gedicht voor het eerst in deel II van de Verscheyde Nederduytsche gedichten van 1653, geruime tijd na het overlijden van Barlaeus zelf. De vertaling heeft de titel ‘Caspar van Baerlaes treur-dicht’ enzovoort, en is ondertekend met ‘C. Barlaeus.’ De naam van de auteur staat dus zowel boven als onder het gedicht, de eerste keer enigszins verhaspeld. Een vertaler wordt niet genoemd. En het is zeker niet oorspronkelijk in het Nederlands geschreven, zoals enkele andere gedichten die zijn ondertekend met ‘C. Barlaeus’.
Hier en daar is de vertaling zo niet fout, dan wel erg vrij. Het is ook een lastig gedicht, de lezer moet goed in de gaten houden wie aan het woord is en vanuit welk perspectief. Ten opzichte van het Latijn is de Nederlandse tekst enkele malen verlevendigd door niet in de derde persoon te spreken over de besproken personen, maar ze toe te spreken. Daarmee verandert de positie van de dichter in het gedicht: van verteller wordt hij personage. En als personage is Barlaeus in de rouwkamer aanwezig: hij beschrijft hoe hij de overledene met eigen ogen en met groot verdriet gezien heeft. Daniel Schonck was een van de beste vrienden en weldoeners van Barlaeus, dit gedicht is zeker niet het enige blijk van hun vertrouwdheid met elkaar.
Het gedicht bestaat uit drie delen: eerst de luctus, dan de laus en afsluitend de consolatio. De rouw is op een bijzondere manier vormgegeven: de dichter spoort niet alleen de familie Schonck aan tot treuren, hij beschrijft hoe het hele huis treurt (Cleijn Poelgeest in Koudekerk), met de omgeving tot en met de Oude Rijn die langs het dorp stroomt: het dak, de wanden, de velden en de rivier, alles treurt om de dood van Catharina van Overbeeck:
. Treurt, treurt nu Schoncks geslacht, en die ter Poelgeest woonen,
. Laet voor de deur Cypres en ’t droef geboomt sich toonen,
. De Want, die eertijts was behangen met Tapijt,
. Verbleeckt, en is ontverwt in een soo korten tijt.
. De Ackers ongeploegt met al de weyden weenen,
. Men hoort in ’t cierlijck Huys geen ander stem dan steenen,
. Het Dack is sonder glans, ’t gewelft beswijckt van rouw,
. De Marmersteenen selfs beschreyen hare Vrouw,
. Ja self den Rijn bedroeft, heeft snick op snick gegeven,
. Sijn wateren ontstelt staen sitteren en beven,
. En in de glase Sael staet yder Nimph bedruckt,
. Om dat haer waerde Vrouw van haer is afgeruckt,
. [Sy heeft der armen mont soo menichmael versaet,
. Den ryckdom was by haer tot andrer menschen baet.] (vs. 1-14)
Hier doet zich een editieprobleem voor: de komma na vers 12 staat in de druk van 1653, maar de twee daaropvolgende verzen niet; deze zijn toegevoegd in de uitgave van 1835. Laten we ze weg dan zitten we met die komma (er zijn erger zaken) en laten we ze staan dan zitten we met een onregelmatigheid in het rijm. Het gedicht heeft afwisselend staand en slepend rijm; dit staande rijm is extra. Het lijkt alsof Schull deze verzen zelf verzonnen heeft. Als hij er nog twee slepende verzen op had laten volgen zou het minder opvallend geweest zijn. Schulls uitgave van de Poezy van Barlaeus is volgens de titelpagina ‘Ten voordeele van het fonds eener nieuw te bouwen kerk te Zierikzee’ – misschien is de dame van Koudekerk opgevoerd als voorbeeld van vrijgevigheid om het kerkfonds te bevorderen.
Barlaeus beschrijft de ontzetting van de ‘Batava Pallas’, blijkbaar een standbeeld dat voor het huis staat. Zij is afgebeeld als de wijze en de strijdbare Athene: de beschermster van de muzen en de moeder van de oorlog, die haar wapens wegwerpt bij het zien van het dode lichaam van Catharina.
. Batava Pallas, praestes alma Musarum,
. Bellique mater, dum cadaver adspectat,
. [Enz.] (vs. 15-16)
In de vertaling spreekt de dichter haar toe:
. Bataefsche Pallas Hooft van hooghgeleerde sinnen,
. Oock Moeder van den krijgh en die het swaert beminnen,
. Als gy d’onnoosle romp saegt leggen uitgestrekt,
. Wiert buiten u verstant in toorn opgeweckt,
. Gy vat den rouwen Schilt en hebt hem wech gesmeten,
. Gy breekt u Spies in tween, en droevig neer geseten
. Legt af het krijgs-gewaet, u hoog gemoet en macht
. Word door medogentheyt gebroken en versacht. (vs. 19-26)
De ‘hooghgeleerde sinnen’ als vertaling van ‘musarum’ maken een geforceerde indruk en ‘Oock Moeder van den krijgh’ is een lelijke weergave van het Latijn. De hele formulering doet ouderwets en onlogisch aan: ‘gij vat het ruwe schild en hebt het weggesmeten’ klinkt niet zoals we van een vakkundige dichter verwachten. Men kan zich niet voorstellen dat Barlaeus zijn tekst zelf zo ongelukkig vertaald heeft.
Tot zover de luctus, het rouwbeklag van Cleijn Poelgeest en Pallas Batava. Daarop volgt een passage waarin de dichter de overledene toespreekt, eerst met een woord van troost en vervolgens met een uitvoerige loftuiting. Merkwaardig is dat Barlaeus hier uitroept ‘Ick sagh uw doode Lijf.’ Het is zeker niet zo dat hij alle bruiloften en begrafenissen die hij bezongen heeft ook persoonlijk heeft bijgewoond, maar hij is onmiddellijk naar Koudekerk gesneld. Het tekent de vriendschap die hij had met de weduwnaar, Daniel Schonck (1612-1668). Ook bij diens huwelijk met Catharina van Overbeeck was Barlaeus aanwezig; hij schrijft op 23 juli 1633 aan Huygens dat het jammer was dat deze het feest wegens ziekte heeft moeten missen. Daniel en Catharina kochten in 1637 Cleijn Poelgeest. Op 24 augustus van dat jaar schrijft Barlaeus dat hij er een paar dagen genoten heeft van de gezonde atmosfeer en de omgeving van het kasteeltje van de nicht (of zuster?) van Matthias van Overbeeck: ‘Fui per dies aliquot in praedio cognatae D. Overbequii, quod Poelgeestam minorem vocant.’ In 1646 draagt hij het tweede deel van zijn poëzie (waar ook de lijkklacht voor Catharina in staat) op aan Schonck, nadat hij het eerste deel aan Constantijn Huygens had opgedragen.
Dat Barlaeus direct naar Cleijn Poelgeest is gereisd om Daniel Schonck te condoleren blijkt uit zijn brief aan de weduwnaar van 3 juni 1640, waarin hij schrijft dat hij hem persoonlijk zijn verdriet kenbaar heeft gemaakt: ‘dolorem meum coram testatus sum.’ Het is dus niet overdreven als hij zijn persoonlijke rouw dramatisch onder woorden brengt:
. Ick sagh uw doode Lijf, het huis van goede seden,
. Ick sagh het doode Lijf, een Hof van wijse reden,
. Ick sagh het doode Lijf, de wooning van ’t gemoet,
. Dat eerlijk was en sagt en minnelijk en vroet.
. Ick suchte en weende op ’t Lijck, en dacht gy pleeg te vatten
. De schaemte, kuysheit, eer en al des Hemels schatten,
. Recht als een vroome Vrouw, die voor de mensch vertoont
. Waer mee een suyvre Ziel van binnen is gekroont. (vs. 33-40)
Dat is de inleiding tot het bezingen van de lof van de overledene: zij was een voorbeeldig huisvrouw, bezorgd voor haar man en afkerig van pronkzucht. Dan volgt er een woordspeling die in het Latijn niet gemaakt kan worden:
. Dit licht bracht Franckfoort voort, dit overschoone pant
. De Mainstroom schenckt aen Schonck, en aen ons Nederlandt. (vs. 69-70)
Schenken is donare in het Latijn, iets wat op Schonck lijkt is in het Latijn niet te verzinnen. Bij Barlaeus zijn de verzen dus wat eenvoudiger:
. Hoc Francofurta pignus, hanc facem mundo,
. Hanc Moene Batavis Schonkioque donasti. (vs. 72-73)
Neerlandici denken bij Moene eerst even aan een persoon met één oog die weggelopen meisjes onderwijst in talen en vrije kunsten, maar het is natuurlijk de rivier die door de geboortestad van Catharina, Frankfurt am Main stroomt.
Het slot van Barlaeus’ gedicht is een troostende toespraak tot Schonck. Natuurlijk heeft hij verdriet, maar hij moet beseffen dat zijn vrouw gelukkig in de hemel is, waar zij later verenigd zullen worden. Het is het meestgebruikte consolatio-argument:
. De wet des doods staet vast in Gods geheim geschreven,
. Gelijck des levens uur soo is des doots gegeven,
. Op d’aerd is niemant waert maer yder isser gast,
. Daer op de felle doot met snelle gangen past.
. U vrouw is van u wegh, maer niet van Godt gescheyden,
. Gy en u soete spruyt die mist gy alle beyde.
. Denckt niet (dat weere Godt) mijn vrouw is nu in pijn,
. Sy is voor uijt gegaen om eeuwigh wel te zijn.
. Wel waerom dan getreurt? haer kan geen smert genaken,
. Waer toe te seer beweent, die haer by Godt vermaken.
. ’t Is reden dat gy treurt, maer hout in treuren maet,
. Door reden Gods besluyt daer in niet tegen gaat. (vs. 87-98)
Rest nog de vraag wie de vertaling heeft gemaakt, Barlaeus zelf of iemand anders? Ik weet het niet. Het gedicht is ondertekend met Barlaeus, maar de vertaling is niet altijd goed gelukt; ik heb niet de indruk dat de auteur van het Latijn het in het Nederlands zo gezegd zou hebben. Ik houd het voorlopig op ‘Vertaald door Barlaeus of een anonieme vertaler.’
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/BarlaeusBibliografie.html
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/BarlaeusNederlands.html
Laat een reactie achter