Terwijl we bij de hooivork en de etensvork in een vorige column zagen dat we hun namen voor een belangrijk deel (hooivork) of zelfs allemaal (etensvork) te danken hebben aan de Romania, ’t Latijns-Franse taalgebied, is dat bij de hark niet ’t geval. Alle benamingen zijn Germaanse ‘erfwoorden’. Ik heb er in 1966 bijgaande proefkaart van getekend. Die toont de verspreiding van de namen van de houten hooihark, maar die is vrijwel gelijk aan die van de namen voor de ijzeren tuinhark. Ik onderscheid de volgende types: reek, rijf, hark, griessel en toge.
Dat al die woorden van Germaanse origine zijn is een aanwijzing dat de hark ook een betrekkelijk oud gebruiksvoorwerp moet zijn, net als de houten gaffel en net als die gaffel is hij oorspronkelijk van hout. De oudste hark, die in Nederland gevonden is, dateert van rond 40 tot 80 na Chr.; zie de afbeelding.
Maar de eerste landbouwers verschijnen al omstreeks 5300 v. Chr. in onze contreien, meer specifiek op de lössgronden in Zuid Limburg. Dat blijkt overigens niet uit opgegraven harken, want doordat die toen nog van hout waren, zijn ze zelden overgeleverd. En wanneer de prehistorische mens begonnen is met harken, kunnen we daar dus niet uit afleiden.
De etymologie helpt ons wel verder, te beginnen die van reek. ’t Woord komt voor in alle Germaanse talen en dat ook in de oudste fasen van die talen: Oudsaksisch reko; Oudhoogduits rehho (Nieuw Hoogduits Rechen); Oudengels raca (Nieuwengels rake); Oudnoors raka (Nieuw Zweeds raka). Reek en var. hoort bij een gereconstrueerd werkwoord *rekan– ‘bijeenbrengen’. Al die afleidingen van datzelfde woord suggereren een ontstaan in de periode dat de Germaanse talen nog een betrekkelijke eenheid vormden, dus tussen 500 en 50 voor Chr.
Reek komt in ons taalgebied voor in twee gebieden. Het ene ligt in West- en Oost-Vlaanderen. Daar heeft ’t woord een wijde klinker, een aa of ao: raak, raok en dergelijke vormen. ’t Andere ligt in Limburg en sluit aan bij ’t re(i)ech-gebied in Duitsland. De ch in die vorm is de medeklinker die daar ‘klankwettig’ ontstaan is uit de oude k; zie als voorbeeld maken t.o. machen.
Reek is in allerlei gedaantes de benaming van meerdere landbouwwerktuigen. Behalve van hark ook van mestvork, enzovoorts, die ook dienen om materiaal ‘bijeen te brengen’. De verspreidingsgebieden van die betekenissen zijn min meer complementair: waar reek ‘hark’ betekent, heet de mestvork anders. En andersom. Zo’n veelvuldig en divers gebruik van een woord, kan wijzen op een hoge leeftijd.
Er is aan de benaming rijf (met varianten als rieve en rief) veel dat overeenkomt met reek. Rijf komt ook voor in veel Germaanse talen, ook in oudere fasen daarvan: Middel Nederduits, Nieuw Nederduits rive; Nieuw fries riuwe; Middelengels rive; Oudnoors hrífa, Noors riva, Deens rive, Zweeds rifva.
Ook rijf is afgeleid van ’t proto-werkwoord dat ook ten grondslag moet liggen aan de volgende werkwoorden: Middel Nederduits riven, Oudfries rivia, Oudengels hrīfnian, Oudnoors hrífa (‘grijpen naar, krabben’). Rijf kan dus ook ontstaan zijn in dezelfde periode als reek, de tijd dat ’t Germaans nog niet was gaan divergeren.
’t Nederlandse taalgebied valt ook nu op door een tweedeling: er zijn twee rijf-gebieden; zie de blauwe symbooltjes. Die gebieden moeten eenmaal een eenheid gevormd hebben, maar ’t (nu) tussenliggende gebied heeft een nieuwe naam genomen, te weten hark. Of daar een nieuw type hark de oorzaak van is, is niet na te gaan. Je kunt er wel over speculeren, bijvoorbeeld als volgt.
Volgens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands is hark waarschijnlijk een klanknabootsend woord, naar het schrapende geluid dat men met een hark maakt. Daarbij wordt verwezen naar o.a. Noors en Zweeds harka ‘krassen, schuren’. Wanneer de ijzeren hark uitgevonden is, weet ik niet, oudste vindplaats 1420, wel dat ’t een nieuw type hark was, dat bovendien beduidend meer krast dan de houten hark.
In elk geval is hark waarschijnlijk een betrekkelijk jong woord, jonger dan rijf. Dat is immers uit ’t kaartbeeld af te leiden: hark is binnengedrongen in gebied dat oorspronkelijk rijf gekend heeft en heeft dat gebied in tweeën verdeeld. Die geografie was trouwens al bereikt in de tijd van Kiliaan (1599), want volgens hem was harcke, hercke “Saksisch, Fries, Rijnlands en Hollands”. Aan de verspreiding is dus de afgelopen vier eeuwen nauwelijks iets veranderd.
Op de kaart van Theodor Frings (te vinden via de Kaartenbank) is te zien dat ’t Nederlandse hark-gebied deel uitmaakt van een enorm Noordduits gebied met harke dat doorloopt tot aan Gdansk (Danzig) in Polen. Volgens Frings is die verbreiding een gevolg van immigratie (‘Wiederbesiedlung’) vanuit ’t westelijke Nederduitse gebied. Daar zouden we dus de bakermat van de benaming hark moeten zoeken,
Er is nog een naam die misschien verband kan houden met een nieuw soort hark, namelijk griessel, gritsel plus nog een paar varianten; de oudste vermelding is uit 1440. Ook dit is een woord dat een klanknabootsend karakter heeft en ook deze naam heeft zich in een ander woordgebied binnen drongen. Gritsel (de gele symbooltjes) heeft voor een tweedeling gezorgd van ’t aloude reek-gebied.
Maar er is meer. Toen ik hierboven schreef dat de houten hark en de nieuwe ijzeren hark vrijwel overal dezelfde namen hebben, had dat ‘vrijwel’ betrekking op Oost-Brabant, waar de twee juist verschillende namen hebben. De houten hark heet er reek, de ijzeren hark griessel.
Over de etymologie van dat woord griessel doen (nou ja: deden) verschillende theorieën de ronde. De eerste is van J. F. Pauwels, die griessel-gritsel afleidt van ’t Waalse gruzî, Frans gruger = broyer, casser en morceaux. Van deze etymologie zegt A. van Gerwen: “deze raakt kant nog wal.”
Zijn eigen theorie vergt nogal wat klankveranderingen: de ts van gritsel is uit k of t; en dat is dan natuurlijk de k van reek, de oorspronkelijke naam voor de hark in dat gebied. “Hoe wij dan den begin-consonant g- moeten verklaren, is een klein kunstje, als wij aan woorden als raadsel: Leuvensch grödsel, Aalst grosjel uit geraadsel denken”. Aldus van Van Gerwen.
Bij deze etymologische acrobatiek zijn wel wat kanttekeningen te maken. Van Gerwen gaat stilzwijgend voorbij aan de aanhechting van ’t achtervoegsel –el, soit, dat is een vrij normaal procedé, maar dat hij nalaat iets te zeggen over de klinker is jammer, want een verandering van ee of ei in i komt bij mijn weten in geen enkel Nederlands dialect voor.
Tegen Van Gerwens etymologie is ook een taalgeografisch bezwaar in te brengen en dat is nu juist de situatie in Oost-Brabant. Daar heet de houten hark rèèk of reik, de ijzeren hark griessel. Deze situatie van twee aparte namen is ouder dan die waarin alle twee dezelfde naam dragen.
Zo’n situatie heeft ook bestaan in ’t Vlaamse gebied met de gele tekentjes op mijn kaart. Daar moet de variant gritsel de naam geweest zijn van de ijzeren hark, de vernieuwing, naast ’t oude reek. Vervolgens is ook daar de nieuwe naam gritsel overgegaan op de houten hark.
Mijn etymologisch voorstel is griessel af te leiden van GRISSEN ‘Met eene rassche, rukkende beweging van de hand naar zich toehalen’ (WNT).
Er is nog een benaming over waarvan de etymologie minder duister is toge, dat overigens op mijn kaart maar in twee Groningse plaatsen voorkomt, de uitlopers van een groter gebied aan de andere kant van de Duitse grens. Toge dat gemakkelijk te herleiden tot het werkwoord TIJGEN A) Bedr. — 1) Eig. Trekkende verplaatsen, trekken, halen, sleepen, en derg. (WNT).
Mijn interpretatie samengevat. Op de kaart zijn twee woordlagen te onderscheiden, die van reek en rijf en die van hark en griessel. Reek en rijf zijn aanvankelijk de namen voor de oudste hark, die van hout, maar zijn later ook overgegaan op de jongere ijzeren tuinhark. Hark en griessel waren eerst de namen voor de ijzeren hark, maar ze werden vervolgens ook gegeven aan de oude houten hark. Alleen in Oost-Brabant bleef ’t onderscheid bestaan: reek is daar de houten hark, griessel die van ijzer.
Laat een reactie achter