Door Ton Harmsen
Italië is het land waar de oudheid en de renaissance nog altijd het straatbeeld bepalen. Een reisgids uit de zeventiende eeuw laat zien hoeveel er in de loop der eeuwen toch veranderd is. In de Wegh-wyser door Italien (1657) geeft Lambert van de Bos een beeld van Napels zoals het er uitzag toen het tot het Spaanse koninkrijk van Filips de Tweede, de Derde en de Vierde behoorde. Je kan je afvragen of een reisgids tot de ‘belles lettres’ mag worden gerekend: het is immers niet meer dan een gebruiksaanwijzing, een opsomming van bezienswaardigheden al dan niet voorzien van beoordelingen (vaut le détour) en raadgevingen (attenta a la borsa, signora). Aan de andere kant is het buiten kijf dat een groot deel van het oeuvre van Lambert van den Bos tot de Nederlandse literatuur gerekend wordt. Kan men zijn tragedie Rampzalige liefde ofte Bianca Capellis als letterkundig werk behandelen, en zijn Wegh-wyser door Italien aan de vergetelheid overlaten? De literaire vaardigheid van Van den Bos, zijn soepele prozastijl en de fraaie stijlfiguren waarmee hij Italië aanprijst zijn genoeg om dit niet te willen. Dit boek verdient gelezen en bestudeerd te worden, vooral omdat de bespreking van de oude Italiaanse gebouwen – die er goeddeels nog pront bij staan – ons in staat stelt met andere ogen naar de werkelijkheid te kijken; en dat is toch een van de redenen waarom het lezen van boeken zo’n plezier is. Met de Wegh-wyser in de hand bezochten we onlangs de kerken van Napels. Nu laten we ons graag nog eens op sleeptouw nemen door het zeventiende-eeuwse Napels, ongetwijfeld nog chaotischer en romantischer dan het Napels van vandaag, en we bezoeken met Lambert van den Bos de kastelen.
De Wegh-wyser baseert zich niet op eigen reiservaring, maar op de bestaande literatuur over Italië. Veel gegevens komen al voor in de Descrittione di tutta Italia (1550) van Leandro Alberti, maar dat boek is zoveel nagevolgd dat het niet duidelijk is of het voor Van den Bos een directe bron is geweest. Opvallend is dat hij meer aandacht besteedt aan de koninklijke opdrachtgevers dan aan de gebouwen zelf, hij richt zich meer tot de historicus dan tot de architect. Hij begint zijn wandeling langs de baai van Napels dicht bij het stadscentrum met het Castel Nuovo (beter bekend als Maschio Angioino), bijna vier eeuwen eerder gebouwd in opdracht van Karel I van Anjou, koning van Napels tot 1285:
Siet daer na het Castel Nuovo, gelijck het als nu geheeten wort, hoe wel over meer als drie hondert jaren gebouwt van Karel de Eerste, Koninck van Napels, en Hertogh van Anjou, Broeder van den heyligen Loüijs, Koninck van Vranckrijck, om de Haven voor den aenloop van de vreemde vyanden te beschermen. Alphonsus de Eerste, Koninck van Arragon, hebbende de Franschen daer weder uyt verdreven, en het Rijck aen sich gebraght, heeft het selve wederom herstelt, en met heerlicker wercken en vastigheden versterckt; in voegen het nu onder een van de sterckste Vestingen van geheel Italien gehouden wort. In het midden van dit Kasteel vertoont sich een heerlick Paleys, met een Konincklicke Huysraedt verçiert, daer een Koninck, ja self een Keyser met sijn geheel Hof, sich in eeren sou konnen onthouden. De vreemdelingen staen verbaest, over het geweldigh Geschut, de grootte der Kogels, en de menighte der Wapenen, waer van de sommige van Goudt en Silver blincken. Maer de kostelicke Tapijtseryen, van Goude en Silvere draden geweven, en met Edele gesteenten verçiert, beneffens de gesnedene Beelden, en ander Beeldewerck, verdooven de oogen der gener die de selve aensien, gelijck oock de uytsteeckende konst der Schilderyen, en duysent diergelijcke dingen meer.
Bijna vier eeuwen geleden noemt Van den Bos ‘over meer als drie hondert jaren gebouwt’, zo kan je het noemen maar het klinkt heel slordig. Het is een teken dat hij uitgaat van oude literatuur en het niet nodig vindt de datering van zijn bronnen aan te passen. Maschio Angiono, met zijn combinatie van imposante middeleeuwse architectuur en renaissancistische verfijning, bepaalt nog altijd het gezicht op Napels. Van den Bos overdrijft niet met zijn kunstige synesthesie ‘de beelden verdooven de oogen.’
Onze tocht gaat verder langs de kust, naar het grote en geheimzinnige Castel dell’Ovo, ter hoogte van Santa Lucia op een schiereiland in zee gebouwd:
Vervoeght u van daer om het Castel del Ovo te besien, alsoo genoemt ter oorsaeck van haer gedaente, de welcke recht ovaels gewijs is. Dit Slot sou van Gulielmus den Derden, een Norman, gebouwt zyn; doch den Koninck van Arragon Alphonsus heeft het hermaeckt, en merckelick versterckt. De ingesetenen vertoonen u hier de Holen en Wegen die uyt de Steenrotsen gesneden zijn, beneffens een groote menighte van Wapens en Geweer.
Net als nu was de haven van Napels een adembenemende ervaring: je ziet er de baai van binnen uit. Een eindeloze stoet grote en kleine vissers- en vrachtboten, marine- en passagiersschepen vaart naar allerlei bestemmingen: Capri, Cagliari, Palermo enzovoort. Het eiland Procida en Capo Miseno aan de ene kant, de Vesuvius aan de andere markeren het panorama. Van den Bos beweert dat je langs de zeekant wandelend Capo Miseno kan zien, maar dat kan alleen vanaf het hoger gelegen Capodimonte; het uitzicht vanaf de kust is er niet minder om. Hij moedigt de toerist aan niet alleen langs de kade te wandelen, maar ook met een bootje naar de grote zeeschepen te varen:
Het is seer aengenaem langs de Zeekant te wandelen, en van verre de vermaerde Hoofden van Misenus, Prochytes en andere te sien leggen, oock het Arbeydts volck hun werck aldaer te sien doen, en de Schepen en Galeyen ter Zee vaerdigh maecken, van de welcke gemeenlick veertigh of vijftigh aen den oever leggen, behalven andere Wachtschepen. De Haven is geweldigh groot, en tegen alle onweer en overval van storm treffelick voorsien, door een seer sterck Hooft, streckende sich selven gelijck een krommen elleboogh, omtrent vijf hondert treden ver in Zee, zijnde bekleedt en opgetrocken door groote vierkante steenen. Door het midden van dien dijck plagh een Waterloop van soet Water, de welcke onder de aerde heen geleyt wierdt, en op het eynde van dit Hooft, Mole Grande genoemt, uytspruyte, te zijn, daer men nu noch het Marmeren Becken van siet.
Latende u met Barckskens aen de Galeyen setten, sult ghy met vermaeck der selver Gebouw, en den handel der Slaven sien, en hoe se sich in dese hunne ellendige dienstbaerheydt weten te erneren. Van daer begeeft u na het Wapenhuys, en siet tot verwonderens toe de toestel van Schepen en ander Oorloghs gereedtschap. Voorts staen u des Konincks Paerdestallingen te besien, vol van treffelicke Paerden, en schept u vermaeck uyt de oeffening die men met de selve in de Rybaen neemt, om hen te leeren den ryer self op sijn gevoel te gehoorsamen.
Die havenwerken zijn in de twintigste eeuw enorm uitgebreid, maar in de zeventiende eeuw blijkbaar al imposant genoeg. De Molo Grande, nu een enorm havenhoofd waar oceaanschepen kunnen aanmeren, stak toen als een elleboog in zee, zoals op oude kaarten goed te zien is. Van den Bos beschrijft een zoetwaterfontein aan het eind ervan, waarvan in zijn tijd alleen een waterbekken restte. Die fontein is er niet meer, evenmin als de koninkijke manege, en de slavernij is afgeschaft (of onzichtbaar). Blijkbaar zag men in de zeventiende eeuw krijgsgevangen mohammedanen aan het werk. De bedrijvigheid in de haven is nog altijd even overweldigend.
Dan neemt Van den Bos ons mee naar boven: Castel San Elmo, San Martino en het uitzicht op zee en vulkaan:
Begeeft u van daer nae het Kasteel Sint Elmo, een Sterckte die den naem van een Sterckte wel verdient, zijnde gelegen op den top van den naest gelegenen Bergh, en alsoo de Stadt aen alle zijden ontdeckende, beneffens de Havens en omleggende Eylanden […] Ter halver wegen van den opganck ontmoet u het schoone en kostelicke Klooster van de Carthuysers, beneffens hunne Kerck. Den vreemdeling kan sich niet genoegh verwonderen over het geweldigh gebouw van dit slot, als zijnde met grooten arbeydt en kosten uyt de Steenrots opgemaeckt; als oock over de Bolwercken, Torens, Holen, verborgen wegen, en Trappen soo bequaem voor Paerden en andere Lastbeesten, als voor de Menschen. Dat ick swijge van de veelheydt der Wapenen, macht van Voorraedt, en het vreesselick aensien van het geweldigh Geschut.
Kanonnen zijn in Castel Sant’Elmo nog altijd te zien, en het fenomenale uitzicht op de baai van Napels maakt duidelijk waarom koning Robert de Wijze dit als een strategische plaats voor een sterke vesting beschouwde. Het karthuizerklooster ernaast, het Certosa di San Martino, exposeert nog altijd zijn enorme kunstcollectie. Ook toen was het blijkbaar opengesteld voor toeristen:
Groot sal oock het genoegen zijn dat ghy genieten sult, indien ghy toeganck tot het voornoemde Klooster maeckt, en door een van de Monnicken (die daer altoos toe gestelt is) u laet leyden in een van de Cellen, om van daer al het gewest over te sien, een gesicht dat voor geen van geheel Italien te wijcken heeft, alsoo sich u van daer vertoont, al wat ghy met een lange reyse soudt moeten ontdecken, en onder alle den Bergh van Vesuvius, door sijn eertijdts uytgeworpene vlammen ruchtbaer. Maer het schoonste gesicht geeft u de stadt Napels selve, daer ghy de natuur met de konst, en konst met de natuur, gelijck van een hooge schouwplaets siet strijden.
Een prachtige vondst, Napels als een onbeslisbare wedstrijd tussen de natuur en de kunst. Dan volgt een wandeling door de stad:
By goedt weder de Voorstadt mede te besien, sou geen verloren noch beklaeghlicken arbeydt zijn, zijnde te aengenamer door haer vruchtbare Landen, voornamentlick na de Zeekant, en behalven dat met schoone Gebouwen verçiert. Wie sou u konnen verhalen al de Fonteynen met hun Parlemoere Schelpen, Coralen, en ander Zee-gewas verçiert? Wie de schoone Wandelplaetsen, Gaenderyen en Lusthuysen, met Loof en Bladeren verçiert, daer de Wanden niet met geschilderde, maer natuurlicke Granaet-appelen verçiert zijn, en de Hoven meer met doode en konstige, als levende en konsteloose Beelden proncken: onder de welcke het treffelicke Paleys van de Napolitanen, Poggio genoemt (eertijdts van den Koninck Ferdinando van Arragon opgebouwt) wel het voornaemste is: want dit was de plaets daer sich den Koninck was gewoon rusts halven heen te begeven, om met de konst-stucken van de natuur sijn sorge te vergeten.
Poggio Reale, het koninklijk paleis in het noordoosten van Napels, is er niet meer; in de achttiende eeuw is het vervangen door het vlak bij de kust gelegen Palazzo Reale waarin nu de Koninklijke Bibliotheek van Napels gevestigd is met haar enorme collectie oude en zeldzame boeken, en de papyruscollectie uit Pompeï. In de studiezaal kan je behalve van de boeken die je aanvraagt ook nog genieten van een prachtig uitzicht op Capri.
Tenslotte de grote charme en de grote bedreiging: de Vesuvius, ook Monte Somma genoemd. Van den Bos beschrijft hoe oorlogen en aardbevingen niet konden verhinderen dat de vulkaanhellingen een paradijs op aarde zijn:
Het landt daer rondtom henen is uyttermaten vruchtbaer, self ter oorsaeck van de bygelegene Vesuvius, wiens brandende Poelen de gedurige sprinck-aderen van versche en levende Beecken niet machtigh zijn te verdroogen, daer de Fornello, die Napels met haer lieffelicke droppen laeft, mede haren oorspronck uyt heeft: in voegen dit gewest, […] een waren Lusthof, en het Prieel van Italien magh genoemt worden, niet tegenstaende de sware Oorloghen, en Aerdtbeevingen daer dit gewest meermaels mede geschudt is geweest.
Desen bergh Vesuvius is omtrent vier mijlen verre van Napels, een vruchtbaren voortteelder van schoonen Grieckschen Wijn, al hoe wel hy somwijlen om het Siciliaensche Aetna niet toe te geven, sijn vergaderde solpher-stoffen door hevige vlammen uytblaest, en dat met sulck een gedruys, als of daer een ander grof gebeent onder begraven, sijn overjaerde wrock den Hemel in het gesicht ginck uytblasen; alles niet sonder groote schrick en verbaestheydt van de inwoonders, te gelijck door de ontsteltenis van binnen, en de aerdtbeevinge van buyten geschudt.
De fatale uitbarsting van 79 na Christus beschrijft Van den Bos uitvoerig, met een citaat uit de Trionfo della Fama van Petrarca over de beroemdste beschrijving van de eruptie door Plinius (in het citeren is Van den Bos nogal slordig, ik heb het hieronder wat gefatsoeneerd). De Romeinse lusthoven die door de Vesuvius bedolven zijn waren in de zeventiende eeuw nog niet door de archeologen ontdekt, maar men wist dat ze er moesten zijn. De moderne liefhebber van oude kunst kan allerlei archeologische sites bezoeken, en hij heeft beschikking over duizenden foto’s van beelden, fresco’s en architectuur. Pas in de achttiende eeuw begon de archeologie van Pompeï, zij het van meet af aan geteisterd door plunderingen en corruptieschandalen. Des te groter is de prestatie van Franciscus Junius (de oom van Jan de Brune de Jonge) die reeds in 1637 in zijn De pictura veterum een goedgedocumenteerd beeld van de antieke kunst gaf.
Over de lavastroom die Pompeï en Herculaneum trof bestaan twee klassieke teksten: de historicus Lucius Cassius Dio beschrijft de ramp anderhalve eeuw later in zijn ῾Ρωμαϊκὴ ῾Ιστορία (cap. 66) en Plinius de Jongere vertelt in een brief aan Tacitus (VI, 16) over de laatste ogenblikken van zijn oom, de natuuronderzoeker Plinius Major, ‘die zich haastte naar de plaats die anderen ontvluchtten’. Zelf weigerde de jonge Plinius met zijn oom mee te gaan, en dat redde zijn leven. Zowel de zakelijke beschrijving van Cassius Dio als het emotionele verhaal van Plinius Minor vat Van den Bos samen in één zorgvuldig opgebouwde zin, met een sierlijke dubbele tangconstructie: ‘wierden’ na een reeks participia en ‘verstickte’ aan het eind van een drietal bepalingen.
Maer noyt is dese ontsteking grooter geweest als ten tijden van den Keyser Titus Vespasianus, seer natuurlick door Dion Cassius en andere Schrijvers uytgebeeldt en beschreven, als wanneer de assche niet alleen tot Romen toe, maer selfs over zee in Africa gebraght, de Visschen in de koockende zee gezoden, de Vogels in de locht verstickt, en verscheyden naburige plaetsen, als Stabiae, Herculanen, ende Pompeij, door de steen en assche, terwijl het volck in de Schouwplaetsen met de spelen besich was, verdelght wierden, toen den Schrijver van de Natuurlicke historien Plinius, begeerigh om de oorsaeck van dese brandt te ondersoecken, by de Herculeaensche Haven, door de kracht van dese vlamme, en den damp verstickte. Daer Petrarcha van geschreven heeft, seggende:
. Mentr’io mirava subito hebbi scorto
. Quel Plinio Veronese suo vicino,
. A scriver molto, à morir poco accorto.. Dat is:
. Terwijl ick stond en sagh om geen geley te derven,
. Kreegh ick den Veronees, doorsoecker der Natuur,
. Die al te na gerocht by ’t onder-aerdtse vuur,
. Toond dat hy wijser was in ’t schrijven als in ’t sterven.
Wat missen we nog? Spaccanapoli, de oude lange en smalle straat die als een mes door Napels snijdt, heeft zijn belangstelling niet. Het Teatro San Carlo was nog niet gebouwd. Er was geen paleis-museum van Capodimonte, geen Museo Archeologico en geen koffie en taart bij Gambrinus. Het zuidelijk temperament van de kleurige en luidruchtige bevolking beschrijft Lambert van den Bos helaas niet. Maar met zijn boek in de hand kan je toch op een nieuwe manier van het oude Napels genieten.
Op de site van de Opleiding Nederlands in Leiden is de Wegh-wyser te lezen naar de herdruk van 1661:
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/BosItalia1661.html
Laat een reactie achter