Door Ton Harmsen
Eerder deze week schetste Frits van Oostrom in de vijfentwintigste Bert van Selmlezing, getiteld Van geletterd naar gepixeld, de ontwikkelingen in de digitale neerlandistiek sinds het overlijden van Van Selm in 1991. Van Oostrom heeft gelijk als hij zegt dat het initiatief voor het digitaliseren van Nederlandse literatuur van de universiteiten (de leerstoelen Nederlands) moet uitgaan: daar zit de motivatie en de expertise. Het is prachtig dat deze mening nu in het openbaar gezegd is door een neerlandicus naar wie geluisterd wordt. Laten de academische neerlandici er wat mee doen: data verzamelen en op een handzame en aantrekkelijke manier publiek maken. Daarvoor zijn ideeën en technieken nodig, die in samenspraak tussen de neerlandici ontwikkeld worden en vervolgens komt het aan op facta non verba. We zijn te weinig zichtbaar, zegt Van Oostrom. Ik denk dat er een academisch digitaal literatuurplein moet komen, waar we in één oogopslag kunnen zien wat er aan neerlandistiek in Nijmegen, Groningen en Utrecht gebeurt.
Voor de studie van de zeventiende eeuw zou het een zegen zijn. Teksten zijn op die manier gemakkelijk te vinden, kosteloos in te zien en zo nodig eenvoudig te corrigeren. Zo moet het gaan: redacties met frisse ideeën en heel veel medewerkers, veel studenten, die aanvullingen en verbeteringen aandragen. Een internet dat van ons allemaal is, waaraan wij allemaal ons steentje bijdragen en waarvoor wij onze verantwoordelijkheid nemen.
Ik hoop dat de vakgenoten ernaar luisteren. De opleiding Nederlands in Leiden heeft niet te klagen, de toneelcatalogus Ceneton groeit dagelijks, en inmiddels zijn in het Cenetonproject bijna 600 titels gedigitaliseerd, afgezien van de bijna 2000 doorverwijzingen naar books.google. Voor de verzameling heldinnenbrieven geldt hetzelfde: sinds het proefschrift van Olga van Marion zijn tientallen nieuwe brieven gevonden, en één voor één verschijnen die brieven op de site van de opleiding. Brieven als buit van Marijke van der Wal is een fascinerende verzameling persoonlijke documenten, taalkundig geïnterpreteerd en ook een feest als leestekst. Ook de Heinsius-collectie, waarin door Nederlanders in het Latijn geschreven teksten worden uitgegeven, groeit snel. Momenteel werk ik in een gestadig tempo aan de Latijnse vertaling van de Ilias en de Odyssee uit 1656 door de Haarlemse rector Cornelius Schrevelius. Voor dergelijke teksten is internationaal vele malen meer belangstelling dan voor Vondel, Huygens, Hooft, Cats en Bredero: ik correspondeer meer over Barlaeus dan over Vondel.
Websites zoals die van Leiden zijn er veel meer: het Costerproject, het Leidse project rond de opstand tegen Spanje, de Utrechtse emblemen, het Vrouwenlexicon en Delpher. De Koninklijke Bibliotheek en de UB-Utrecht hebben grote hoeveelheden facsimiles gepubliceerd. En een app als ‘Stemmen van Den Haag’ (van Frans Blom en Ilja Leonard Pfeijffer), gemaakt met enthousiaste steun van Haagse middenstanders, toont dat zeventiende-eeuwse literatuur midden in de samenleving kan functioneren. Die diversiteit is goed: iedereen heeft zijn eigen expertise, vormgeving, technische mogelijkheden en voorkeuren.
Die diversiteit mis ik bij de DBNL. Die kiest voor een format waarin de lezer alle literatuur, van Reinaert tot Reve, in hetzelfde lettertype en tegen dezelfde achtergrondkleur krijgt aangeboden. Daarmee verdwijnt het zicht op waar het om gaat: de literatuur, een cultureel instituut, een levend organisme dat zich in de loop der eeuwen in steeds andere gedaantes ontwikkeld heeft. Vormgeving speelt daarin een betekenisvolle rol. Wat Bert van Selm noemde de ‘drager’ van de tekst (het oude boek of het handschrift) moet ook op het computerscherm zichtbaar zijn. Bij de DBNL gebeurt dat te weinig: het is alsof je alle symfonieën, pianoconcerten, strijkkwartetten en vioolsonates op een accordeon zou spelen.
Van Oostrom looft de DBNL en doet smalend over Wikipedia. Hij citeert het Wikipedia-artikel over Nederlandse literatuur, en daar heeft hij een punt: dit beroerd geschreven stuk bevat pertinente onjuistheden die van amateurisme getuigen. Wikipedia heeft het enorme voordeel dat je er je kennis op kwijt kunt, en dat je de kennis van anderen kunt verbeteren – maar als je dat daadwerkelijk wil uitvoeren, loop je soms tegen een grens aan. In het gewraakte artikel staat dat de Nederlandse renaissance-auteurs zich lieten leiden door ‘translatio-imitatio-aemulatio’. Een dag na de Bert van Selm-lezing heb ik wat gesleuteld aan dit artikel: de academische openingszin wat ingekort en Meyer en Pels, beiden overleden in 1681, die achttiende-eeuwers werden genoemd, teruggeplaatst naar de zeventiende eeuw. Maar je kan geen ijzer met handen breken: wat kan ik doen aan dat gebruik van de term ‘aemulatio’? Het begrip aemulatio, dat in de zeventiende eeuw niet bestaat, niet voorkomt als term (ja, een keer bij Horatius) en ook niet als begrip, gaat terug op de ongelukkige titel van het zeer evenwichtige en geleerde artikel dat J.D.P Warners in 1957 in de Nieuwe taalgids publiceerde. Zonder het artikel te lezen hebben de neerlandici zich als wolven op die titel gestort. Het idee dat die zeventiende-eeuwers eerst vertaalden, dan imiteerden (wat natuurlijk niets goeds opleverde), en vervolgens zich uit alle macht boven de oudheid verhieven door een trap hoger te gaan staan, op de trede die aemulatio heet, was zo aantrekkelijk en lag blijkbaar zo goed in de mond, dat deze term sindsdien overal optreedt in de neerlandistische vakliteratuur. Wat Hooft en Vondel daarvan dachten vraagt niemand zich af: aemulatio is de leus, want gewoon nadoen wat Homerus ook deed kan nooit wat opleveren. Dat is een puur romantische gedachte, en Warners zal ook niet voorzien hebben wat hij onbedoeld aanrichtte. Probeer dit maar eens uit het artikel te poetsen. Je moet dan eerst een ander Wikipedia-artikel, dat over ‘translatio-imitatio-aemulatio’ aan zien te pakken. Maar die trits is zozeer de lieveling van het publiek, dat je heel diplomatiek te werk moet gaan om dat doel te bereiken. Ik heb het een keer geprobeerd, en dat was 22 minuten later ongedaan gemaakt. Ik zin nog altijd op een list om het wel voor elkaar te krijgen. In De imitatione hanteert Vossius het begrip aemulatio niet, laat staan deze simplificerende trits; en hij kijkt helemaal niet neer op imitatio.
Frits van Oostrom zou werkgroepen willen laten werken aan het produceren van Wikipedia-artikelen; dat is een zeer toe te juichen idee. Maar het moet niet zo gaan als met de schoolklassen die de Griekse literatuur en mythologie onder handen hebben genomen: het artikel over Clytaemnestra (nu verbeterd maar nog altijd onder de maat) was duidelijk geschreven door een onwillige puber. Erasmus werd geheel onverdiend een antisemiet genoemd; dat is rechtgezet. Studenten zullen dus kritisch naar hun eigen en elkaars werk moeten kijken voordat ze het in Wikipedia publiceren. Het controleren van stijl en inhoud van de Wikipedia-artikelen moet ieders zorg zijn.
In het boek Van geletterd naar gepixeld staan twee afbeeldingen van Bert van Selm: voorin Bert in volle glorie met een deel van Van der Aa in zijn hand, in de instituutsbibliotheek die door zijn tomeloze energie en bijdragen van gulle schenkers (Hans Gomperts en vele anderen) aan het Levendaal uit de grond is gestampt, en aan de Witte Singel nog altijd functioneert; en achterin Bert kort voor zijn overlijden, ziek maar ongebroken, achter zijn apple. Ja, Bert was tegen de olivetti-schrijfmachines die toen nog in vloedgolven, en tegen de dos-computers die een kwart eeuw geleden mondjesmaat over de medewerkers van de faculteit werden verspreid. Waar de mogelijkheden van een apple toe zouden leiden overzag hij niet, daarvoor was het net te vroeg. Ik heb hem laten zien hoe je in een document ‘links’ kan maken die de lezer doorsturen naar andere documenten die dan op het scherm verschijnen, maar Bert dacht toen, in 1990, nog dat neerlandici dat nooit zouden willen of begrijpen. En, zoals Frits van Oostrom vertelt, nu zijn we daar zo aan gewend dat we ons niet meer realiseren dat het ooit niet bestaan heeft. Van Bert van Selm heeft Frits van Oostrom voor het eerst de term ‘desktop publishing’ gehoord, alsof een apple een tekstverwerker was. Maar de slogan was toen juist ‘the mac is not a typewriter’: een opmaakprogramma was niet de grote vernieuwing. Met een computer kan je veel meer: data ordenen, analyseren en combineren in een ongekend tempo. Je kon fysiek aanwezig zijn op een andere plaats, dat was de revolutie. U zit nu te kijken naar iets dat opgeslagen is in het Meertens Instituut, waar ik het van mijn macbook heen heb gestuurd. Ik ben nog opgegroeid tussen torenhoge stapels kaartenbakken: jarenlang gewerkt aan een bibliografie van artikelen over retorica, onmogelijk om uit al die kaartjes alleen de Duitstalige publicaties bij elkaar te krijgen, of die van 1948, of die over Plutarchus – in FileMaker zou iedere selectie in een fractie van een seconde te vinden zijn. De ontwikkelingen zijn ook stormachtig geweest: meer opslag, meer snelheid en betere programmering. Ik herinner me nog hoe het was toen ik mijn programma voor conversie van een database naar een html-document, dat ik tien jaar eerder in HyperCard had geschreven, omzette in AppleScript: de verbluffende ervaring dat iets dat mijn oude apple in twee uur deed nu in twintig seconden klaar was.
Bert van Selm heeft dat niet meegemaakt, maar het is zeker dat hij ervan genoten zou hebben. Zijn tijdschrift met bibliografische vondsten en recensies Dokumentaal (om de recensies ‘de gele beul’ genoemd) zou in de rubrieken van Neerlandistiek.nl gemakkelijk een plaats gevonden hebben. Veel mensen zegden Dokumentaal op omdat hun doorwrochte studie door Bert in korte zinnen naar de prullenbak was verwezen; in een elektronisch tijdschrift kan je reageren, discussiëren en begrip voor elkaars standpunt uitspreken.
In zijn lezing zegt Van Oostrom dat de bèta-vakken er veel gunstiger voorstaan dan wij. Toch heeft de literatuur een groot voordeel. Om iets bij te dragen tot een bèta-studie moet je daarvoor gestudeerd hebben, beschikken over een witte jas, petri-schaaltjes, pipetten en kennis van chemische reacties. Ik zou mij totaal machteloos en nutteloos voelen. Om zelf iets bij te dragen tot de verspreiding van Nederlandse literatuur op het internet heb je niet meer nodig dan een oog, een vinger en een computer. Er zijn grote projecten onder leiding van Nicoline van der Sijs en Hans Beelen, die vele tientallen vrijwilligers aan het werk hebben gekregen om teksten te digitaliseren. Iedereen die daar wat tijd aan wil besteden kan zijn steentje bijdragen. Ik heb zelf aan een enkele oproep van Nicoline gehoor gegeven: je maakt dan afspraken over wat je gaat uitgeven, je doet het zo goed mogelijk, een redacteur controleert en corrigeert je tekst en stuurt die dan nog even terug, en je bijdrage wordt opgenomen in een digitaal bestand waar jijzelf en vele anderen plezier van hebben. Daar is geen universiteit voor nodig: iedere lezer die bereid is eraan mee te werken kan meedoen op de schaal en in het tempo dat hem bevalt. Er zijn editie-problemen op te lossen, maar in samenspraak met elkaar raak je daar spoedig vertrouwd mee. Van de 580 toneelteksten die in Ceneton zijn gedigitaliseerd heb ik er maar een paar zelf getypt. Het grootste deel is gemaakt door studenten die de tekst hadden als bijlage bij een nota – zoals er in het oude scriptie-archief tientallen liggen, uitgetypt op een olivetti en wachtend op digitalisering. Maar gelukkig sturen ook vrijwilligers mij heel veel teksten toe: lezers van zeventiende-eeuwse letterkunde die zelf niet of niet meer als neerlandicus werkzaam zijn, maar belangstelling hebben voor een bepaald literair verschijnsel – bijvoorbeeld voor de invloed van het Franse toneel op het Nederlandse: Jaap Breunesse levert jaarlijks ongeveer acht toneelstukken die uit Racine, Voltaire, Scarron en anderen vertaald zijn. Een ander fenomeen dat lezers naar Ceneton trekt is het voorkomen van zei-spreuken in kluchten: vanuit die interesse heeft Marti Roos eerst een aantal kluchten en vervolgens de Snorre-pypen en Anna Folie uitgegeven, teksten waar ik niet gauw aan toe zou zijn gekomen, maar een geestige en interessante aanwinst voor de site van de Leidse opleiding. Belangstelling voor het landgoed Rozendaal bracht Els van Schaik tot het uitgeven van werk van Joan Pluimer, Paula Koning werkte aan Nederlandse vertalingen van Erasmus, Tom Strengers voegde aan zijn boek over Buysero een aantal teksten van die auteur toe bij Ceneton. Gerrit van Uitert levert de ene tekst na de andere, meestal toneel maar ook allerlei andere literatuur. De groeipagina van Ceneton werpt zijn vruchten af. En als het niet vlekkeloos is krijg ik tot mijn grote plezier vaak correcties van gebruikers. Ik ben blij met elke foutmelding, en ik probeer het de lezer mogelijk te maken die te constateren door zoveel mogelijk afbeeldingen van het originele document aan te bieden.
En zo ontstaat een levendige, spontane en dankbare gemeenschap van samenwerkende literatuurliefhebbers.
De Bert van Selmlezing is verkrijgbaar in een bibliofiele uitgave. Die van Van Oostrom is de laatste in een reeks van vijftien die door Gerard Post van der Molen vormgegeven en gedrukt zijn; de volledige reeks van vijfentwintig boekjes is een overzicht van het vak boekwetenschap en een lust voor het oog. Wie Van geletterd naar gepixeld wil hebben kan € 11,50 overmaken op ING-rekening NL77INGB0003881447 van de Stichting Neerlandistiek Leiden, Postbus 9515, 2300 RA Leiden, onder vermelding van ‘25e Bert van Selm-lezing’. Gelieve bij uw betaling op de overschrijving uw naam en adres te vermelden!
Informatie over de lezing is te vinden bij hum.leidenuniv.nl/bert-van-selm-lezing en over de Leidse digitaliseringen via de opleiding Nederlands in Leiden
Marc van Oostendorp zegt
Een kleine aanvulling: Dokumentaal is – in de persoon van Piet Verkruijsse – indertijd opgegaan in Neder-L, waarvan de relatie met Neerlandistiek bekend is, en in die zin is er dus een rechte lijn van de gele beul naar ons huidige orgaan van beleefde discussie en respect voor elkanders standpunt.
Willem Kuiper zegt
Nadat de subsidiegever ‘Spektator, tijdschrift voor Neerlandistiek’ in 1995 evenals ‘De nieuwe taalgids’ gewurgd had omdat volgens hen de markt geen behoefte meer had aan algemene tijdschriften, heb ik de overstap gemaakt naar het digitale tijdschrift ‘Neder-L’ van Ben Salemans. Nooit spijt van gekregen. Toen ook ‘Dokumentaal’ gedwongen werd te stoppen heb ik Piet Verkruijsse overgehaald om zijn werk voort te zetten in ‘Neder-L’. Dankzij Piet Verkruijsse werd ‘Neder-L’ een volwaardig nieuwsblad voor de Neerlandistiek, dat gratis via e-mail verspreid werd. Jammer dat dit niet genoemd werd in de recente Bert van Selm lezing ‘Van geletterd naar gepixeld’, die door Frits van Oostrom gehouden werd. Ook Neerlandistiek.nl werd niet genoemd. En als er binnen ons vakgebied nu ergens geëxperimenteerd wordt met van geletterd naar gepixeld dan is het wel hier.
Peter-Arno Coppen zegt
Ja Willem, maar wij doen het allemaal voor onze lezers en niet voor de Bühne.
Marc van Oostendorp zegt
Zowel Neder-L als Neerlandistiek worden wel degelijk in de lezing genoemd (althans in de uitgeschreven versie ervan, ik weet niet hoe het in de gesproken versie was). Overigens denk ik dat Frits van Oostrom uitgaat van een model van interne communicatie tussen vakgenoten en externe popularisering naar het publiek. In zo’n model zitten onze tijdschriften aan de kant van de interne communicatie. In mijn ogen past zo’n model niet bij de huidige stand van de techniek, daarover gaat mijn stukje van gisteren, maar dat is een ander verhaal.
Willem Kuiper zegt
Niet in de gesproken versie.
Gerard Post van der Molen zegt
Ere wie ere toekomt…
Een kleine correctie en aanvulling op de hierboven gegeven informatie over de uitgaven van de Bert van Selm-lezingen. De deeltjes 11 t/m 25 heb ik inderdaad vormgegeven en daarvan ook de productie gecoördineerd. Ze zijn echter (fraai in offset) gedrukt door ‘Drukkerij Mostert & Van Onderen!’ in Leiden. De deeltjes 11 t/m 20 heb ik samen met de leden van de Bert van Selm-commissie uitgevoerd met een eenvoudige cahiersteek. De nummers 21 t/m 25 zijn (fraai) gebonden door boekbinderij Van Waarden te Zaandam (zie de betreffende colofons).