Door Ton Harmsen
Leonard Blussé klaagde in zijn valedictio dat in het groot-auditorium van de Leidse Academie geen gebruik gemaakt mag worden van powerpoint. Zijn afscheidsrede ging over de cultuurcentra die ontstaan aan de monding van grote rivieren, zoals Shanghai aan de Yangzi jiang en Leiden aan de Rijn. Leonard liet zich door de Leidse mores niet uit het veld slaan:
Maar voor mij links en rechts voor U hangt het pièce de résistance van deze zaal: het wandtapijt met een dromerige afbeelding van Leiden. Een breed uitgemeten landschap met een loos vissertje op de voorgrond. Of op zijn Leids gezegd, een peurder. […] Het wandtapijt blijkt door mevrouw Laman Trip te zijn vervaardigd naar een ontwerp van koningin Wilhelmina. Deze bood het aan in dank voor het eredoctoraat verleend aan haar twintigjarige dochter na het afleggen van drie tentamens. Dat waren nog eens tijden!
In diezelfde zaal werd afgelopen zondag voor de negentiende keer de ‘Historische lezing’ gehouden, onder auspiciën van de 3 October Vereeniging in samenwerking met de Universiteit. Natuurlijk is de drie-oktoberlezing niet onderworpen aan het protocol dat voor universitaire plechtigheden geldt, maar de stap van een lezing met één oud wandtapijt als illustratie naar die van Olga van Marion over Leidse liederen is groot: nu hingen boven het hoofd van de spreekster imposante diaschermen, naast haar hadden de zangeres Margot Kalse en de luitiste Elly van Munster plaatsgenomen, en daarnaast weer het complete zangkoor ‘Het Zingend Hart’. Beeldschermen, een zangeres en een koor waren niet genoeg multimediaspektakel: Olga verzocht de hele zaal op te staan en mee te zingen! En het klonk alsof het ingestudeerd was.
Literatuur over je eigen stad is een aantrekkelijk onderwerp. Iedere schoolklas wil weten hoe de rederijkers, pamflettisten en toneelschrijvers de lokale geschiedenis hebben beschreven. Het beleg en vooral het ontzet van Leiden, dat jaarlijks gevierd wordt, heeft van meet af aan auteurs geïnspireerd. Het meest bekend was eeuwenlang het toneelstuk van Reinier Bontius, Belegering ende het ontset der stadt Leyden (1645), waarvan 104 edities uit de zeventiende en achttiende eeuw bekend zijn. Daarbij vergeleken zijn Gysbreght met 44 en Palamedes met 54 edities kleine jongens. Het is niet alleen in Leiden, maar ook in Amsterdam, Dordrecht, Rotterdam, Schiedam en Utrecht uitgegeven en overal in het land opgevoerd. Blijkbaar was het niet alleen van lokaal belang, maar zag heel Holland het beleg van Leiden als een keerpunt in de strijd tegen Spanje. In de negentiende eeuw verdampt die belangstelling voor dit spektakelstuk (er verschijnen toch nog zeven edities) en in de twintigste eeuw is Bontius vrijwel vergeten. Met zijn oorlogsretoriek is het stuk niet geschikt voor de gevoelige oren van het moderne publiek, maar de schildering van de gruwelen die de Spaanse vijand begaat is historisch interessant.
Bontius, en na zijn dood (1659) anderen hebben het Beleg en ontzet van Leiden geregeld bewerkt en voorzien van beschrijvingen van het gebruikte decor en van de ‘vertoningen’ (tableaux vivants). In 1693 komen er prenten bij, eenvoudige houtsnedes die soms doen denken aan de gravures in de Beschrijvinge der stad Leyden door Jan Orlers. De geliefde van Valdez, ‘Amelia byzit van Baldeus’, die met haar mooie ogen de stad van een bestorming redde, gaat in 1659 even ‘M.M.’ heten, door iedereen herkend als Magdalena Moons. Met al die veranderingen is in de loop van de tijd een heel ander toneelstuk ontstaan. Maar de kern blijft hetzelfde: de wreedheid van de Spanjaarden, de ellende onder de Leidse burgers, de twijfel of men zich moest overgeven aan de vijand, de opluchting na het ontzet op 3 oktober 1574 en de stichting van de universiteit in het jaar daarna op instigatie van Willem de Zwijger, die vanuit Delft het ontzet geregisseerd had.
De Leidse peurder
Leids dialect treffen we in de zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten niet aan. ‘Peuëren’ (een palingvisserstechniek) is een woord dat aan het eind van de zestiende eeuw al voorkomt, maar de Leidse peurder stamt uit de negentiende eeuw. Een grap over het Leids is dat dit het enige dialect ter wereld is waarin een woord voorkomt dat uit vier w’s bestaat (roofoverval). Jochem Myer (de lezing van Olga van Marion heeft de titel ‘Van Jochem tot Jan’) maakt gebruik van de Leidse ‘r’ in zijn lied ‘Lalala Leiden’, maar het meest Leidse personage in Bontius’ spel, de weesjongen, bedient zich in zijn dialoog met Dousa en Van der Werff van fonologisch beschaafd Hollands, alleen een tikje couleur locale in de morfologie:
. Ionghen. Ontslaet dien swaeren last van uwe Ondersaten,
. Den Vyandt heeft de Schans van Lammen al verlaten,
. Verdoes. Wat raest de Jonghen daer?
. Ionghen. Ick heb het zelfs ghesien
. Dat zy gheheel bevreest uyt Lammen moste vlien.
. Verdoes. Door ’t vallen vande Muyr zou’t lichtelick kunnen wesen,
. Van der Werf. Ghelooft niet al te licht: wy zijn noch niet ghenesen.
. Ick vreese voor verraet.
. Iongen. Komt, laet mijn maer alleen
. Ter Poort uytgaen. Ick zal naer Lammen heenen treen:
. Mijn hardt dat tuychtet nu. Ick moet het ondersoecken
. Soo ghy ’t gheraden vindt.
. Verdoes. Soo gaet naer alle hoecken
. En siet wel dapper toe, soo krijght ghy goede loon,
. En of ghy wiert verrast, dat u den Vyandt schoon
. Als sijn ghevanghen nam, soo seght, ghy zijt gheweecken
. Om ’t Leger eens te sien. Maer wilt voor al niet spreecken
. Hoe ’t hier gelegen is. Dus geeft u op de wegh.
. Iongen. ’k Sal uwe wille doen. Maer ’k meen van ’t zwaer Belegh
. Wy nu al zijn Ontset.
. Verdoes. Den tijdt die sal’t ons leeren,
. En hoop met groote vreught de Stadt te gaen vereeren.
. (Reynerius Bontius: Beleg en ontset der stadt Leyden.
. Leiden, Daniël Burchoorn, 1659, vs. 1581-1598)
Ook de Leidenaren gingen over de schreef, maar van hen keurt Bontius dat niet af. Een Leidse soldaat schiet een Spaanse boodschapper dood, en doet daar nog een schep bovenop door diens lijk sarkastisch toe te spreken:
. Houw daer, ghy wreede guyt, u moetwil is benomen,
. Gaet heen, vertelt het leet dat u is overkomen,
. Soo sal ick ’s alle doen, die door hooghe pracht
. Met Moorderye tart in ’t opsien van mijn Wacht.
. (Bontius, vs. 1461-1464)
De lokroep van Rabsake
Essentieel is de controverse tussen Leidenaars die zich willen overgeven wanneer de Spanjaarden vrije aftocht beloven, en degenen die geen enkel vertrouwen hebben in de beloften van de vijand. De lafaards die het verzet willen staken noemt Bontius ‘glippers’. Zijn standpunt is dat hun vertrouwen in de Spanjaarden ongegrond is:
. Want siet, de Glippers vals, die ’t Vaderlandt versaeckte
. Met schandigh vals bedroch soo grooten oproer maeckte,
. En oock noch op der daet met haren vrede doen.
. Het schijnt dat nu de Wolf de Schapen wil behoen.
. Geen wondt en is soo scherp als eene tongh vol listen,
. Geen mondt meer smerte doet als ’t smeecken der Papisten.
. Maer d’Eerb’re Magistraet haer voor de Vrede wacht,
. Dees Vree, dees valsche Vree, die werdt hier niet geacht.
. Men neemt een Spiegel klaer aen Haerlem, Zutphen, Naerden,
. Hoe dat een bloed’ghe Vree dees vrome liens bezwaerden.
. Dus schreven wy terstont, Het Fluytje gaet seer soet,
. Wanneer de Voghelaer het Vinckje komen doet.
. Men acht geen valsche tongh, wanneer hy komt tot vleyen,
. Of eene Crocodil, wanneer hy staet te schreyen,
. Want beyde is ’t bedroch: de Crocodil of tongh
. Die noyt uyt droeffenis, maer uyt een loosheyt songh.
. (Bontius, vs. 1065-1080)
Dit laconieke Leidse antwoord over de zoete fluit die de luisteraar in de val lokt ontleent hij aan de Beschrijvinge der Stad Leyden (1614) door J.J. Orlers. Het motief van ongeloof in de valse beloften van de vijand was al aanwezig in het boek dat Joan Fruytiers meteen na het beleg schreef: Corte beschryvinge van de strenghe belegheringhe ende wonderbaerlicke Verlossinghe der stadt Leyden in Hollandt (1574). Deze verwijst (in de marge van fol. B2v) naar hoofdstuk 36 van het bijbelboek Jesaja, over de belegering van Jeruzalem (onder koning Hizkia) door de Assyrische koning Sanherib. Zoals Sanherib een Hebreeuws sprekende Rabsake stuurt om de stad met leugenachtige beloftes tot overgave te bewegen, precies zo stuurt de Spaanse commandant Valdez een Nederlandstalige woordvoerder naar de stadspoort van Leiden met het verleidelijke deuntje dat de god van de Spaanse koning de stad beter zal beschermen dan die van Willem van Oranje. Maar de Leidenaars (die weten hoe het de inwoners van Naarden en Haarlem vergaan is) herinneren zich de passage uit het oude testament, waar Rapsake voor de poort van Jeruzalem hetzelfde belooft – en zich absoluut niet aan zijn woord houdt als de poorten voor hem opengaan. Zij wijzen het voorstel resoluut af. De verwijzing naar Jesaia in de marge bewijst dat Fruytiers hier Valdez’ boodschapper niet uitscheldt voor ‘rotzak’, maar hem vergelijkt met Rabsake:
Dit waren dan de woorden die de Spaensche Rapsake der Stadt voor hiel: Hoort, sprack hy, de woorden des grooten Conincx van Assyrien, namentlicken des grooten Commendadoors: Laet u van Hiskia, te weten, uwen Prince van Orangien, niet verleyden noch bedrieghen, want hy en can u niet verlossen: Denct niet op het ghene dat hy u ontbiet, die Heere sal middelen gheven tot uwer verlossinghe, ende de Stadt Leyden sal niet inde handt des grooten Commendadoors comen. Hoort den Prince niet, Want soo spreect de groote Commendadoor: Doet het my te dancke, ende geeft u op in mijnen handen, ick sal u in genade ontfangen: niemanden hinderlick zijn: eenen yghelicken vry laten trecken: de Ballingen die gebannen zijn geweest van mijnes Meesters voorsaet Duck Dalba niet alleen vrij laten, dan de ghene die in eenige officien zijn hoogher verheffen. Ick geve u Leser te bedencken hoe dese verheffinge soude toegaen. Hy beschuldichde daer beneven Duck Dalba met seer groote wreetheyt, zijn Heere was een vreedtsaem Vorst vanden welcken verde alsoodanighen handel was. (Fruytiers, Corte beschryvinge fol. B2v)
Fruytiers stelt de Spaanse gezant gelijk aan de leugenachtige Rabsake uit Jesaia 36. Vijftig jaar later duikt het woord opnieuw op in Valerius’ Nederlandtsche gedenck-clanck. Een van de liederen beschrijft de vlucht van de Spanjaarden als dolle honden, ja als ‘den grootsten Rapsack’:
. G’lyck den grootsten Rapsack,
. Vloot den Speck verbaest,
. Als een wind die blaest
. Siet hem met zijn knapsack,
. Loopen inder haest,
. Als een hond die raest.
. O ghy stad van Leyden!
. Dit stuck bemerck;
. En laet toch verbreyden,
. Gods wonder werck.
. (Adriaen Valerius, Nederlandtsche gedenck-clanck 1626)
P.J. Meertens, de editeur van Valerius in 1942, annoteert ‘Rapsack: schurftige hond.’ W.J.C. Buitendijk geeft in zijn bundel Nederlandse Strijdzangen uit de 16e en de eerste helft der 17e eeuw een andere verklaring: hij voert Valerius’ Rapsack terug op de Assyriër Rabsake die Fruytiers vergelijkt met de boodschapper van Valdez. In haar lezing vindt Olga van Marion deze interpretatie veel overtuigender. In dat geval klinkt de vergelijking van Fruytiers voort in de Gedenck-clanck. Dat is een aantrekkelijke gedachte waar ook Meertens zich voor gewonnen gaf, maar Heeroma (die het lemma ‘Rapzak’ in het Woordenboek der Nederlandsche Taal schreef) houdt vast aan de betekenis als scheldwoord. Hoe aantrekkelijk Buitendijks verklaring ook is, Heeroma heeft in zoverre gelijk dat de context bij Valerius heel anders is dan bij Fruytiers: in de Gedenck-clanck gaat het over de vlucht van de Spanjaarden, in de Corte beschryvinge is hun leugenachtige boodschapper aan de orde. Bovendien duidt Valerius’ frase ‘den grootsten Rapsack’ op de evolutie van de betekenis naar ‘rotzak’, want er is maar één Rabsake. Blijkbaar is Fruytiers’ Rapsake (in de metaforische betekenis van ‘leugenachtige boodschapper’) een scheldwoord geworden, dat een halve eeuw later in het geuzenlied op de vluchtende Spanjaarden betrokken wordt.
Wat ook de betekenis en de etymologie van ‘rapzak’ is, Valerius’ lied klonk tijdens de drie-oktoberlezing uit honderden kelen. Als je dat voor elkaar krijgt is Nederlands op school het levendigste vak!
Van Jochem tot Jan behandelt in retrograad-chronologische volgorde liederen van Jochem Myer tot Jan van Hout. In de lezing kon maar een heel klein gedeelte van het materiaal aan de orde komen, want veel literaire teksten over het Leidse beleg en ontzet liggen nog onontgonnen in bibliotheken en archieven. Toch is er al veel ontsloten: het toneelstuk van Bontius staat in verschillende versies op de site van de opleiding Nederlands in Leiden en op de Bontiuspagina staan ook de teksten van Quirijn van Stienevelt, Joan Fruytiers en Jan van Hout. Maar andere, zoals het toneelstuk van Jacob Duym en veel literaire teksten in pamfletten, ontbreken nog.
De lezing Van Jochem tot Jan, stedenlof en liederen over Leidens beleg en ontzet door Olga van Marion is verschenen bij Primavera Pers.
Laat een reactie achter