Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (93)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

Dat het sonnet, dat genre dat in de loop van de achttiende en de eerste helft negentiende eeuw zo in de versukkeling was geraakt, aan het eind van die laatste eeuw ineens weer tot bloei kwam in de Nederlandse letteren – daarvoor zijn allerlei redenen aan te dragen. Dat de jonggestorven talentvolle dichter Jacques Perk het toevallig een fijn genre vond, heeft vast bijgedragen en in een briljant artikel heeft Gert de Jager ooit laten zien dat de wederkomst van de schriftelijke traditie er ook aan heeft bijgedragen.
Ik kan niet vinden dat iemand eerder op een andere factor heeft gewezen: de ontdekking van Shakespeare. Diens toneelwerk was natuurlijk eerder al bekend, maar pas aan het eind van de negentiende eeuw werd het bijvoorbeeld systematisch vertaald, door L.A.J. Burgersdijk.
Ook Shakespeares sonnetten werden in die tijd pas vertaald. Burgersdijk was ook hier de eerste die een integrale vertaling maakte, maar al in 1859 verschenen de eerste paar vertalingen, door Abraham Seyne Kok, in De Gids. Zoals deze, van het beroemde achttiende sonnet:
Zal ‘k met een zomerdag u vergelijken?
Maar lieflijker, gematigder zijt gij;
Vaak doet een storm de bloem der Mei bezwijken,
En al te ras gaat zomerglans voorbij.
Ondraaglijk soms kan ’t oog des hemels gloeijen,
Verduistring grimt vaak ’t gouden aanzigt aan,
En ieder schoon moet in zijn schoon vervloeijen,
Door wisling der natuur van tooi ontdaan.
Uw eeuwge zomer echter zal niet kwijnen,
Noch ’t schoon verwelken, wat u toebehoort;
Geen dood zal u in ’t lijkkleed doen verschijnen,
Want immer leeft ge in eeuwig lofdicht voort.
Zoo lang een oog kan zien of menschen leven,
Zal ’t door zich-zelf ook u het aanzijn geven.
Het is een wonderlijk goed geslaagde vertaling. Er zijn wel wat lelijke regels (die met die verduistring en dat grimmen bijvoorbeeld), maar dan moet je ook in aanmerking nemen dat dit soort regels met vijf jamben (vijf keer taDAM) nog niet veel geschreven werden, vooral niet in sonnetten (meestal nam men er zes).
En vooral wat ik maar de macrostructuur van het sonnet zal noemen is voor de Nederlandse poëzie vrijwel geheel nieuw. Op een enkele uitzonderingen na volgden sonnettendichters tot deze tijd bijna altijd het Italiaanse model: twee keer vier regels en dan twee keer drie.
Bij Shakespeare is het meer twee keer vier, en dan nog een keer vier en dan twee. Dat wil zeggen: na de eerste acht regels zit vaak nog wel een duidelijke inhoudelijke breuk, zoals nu bijvoorbeeld blijkt uit het woord echter, maar de laatste zes regels zijn anders georganiseerd, en met name zijn de laatste twee nog een puntige samenvatting van het geheel.
Interessant genoeg lukt Kok dat nog niet helemaal. De laatste twee regels zijn weliswaar samen precies één zin, maar daarin verwijst het woordje ’t wel erg nadrukkelijk naar lofdicht uit regel 12 – zo nadrukkelijk dat de punt aan het eind van regel 12 meer een dubbele punt is, of een punt-komma. In het Engelse orgineel luidt de afsluiting daarentegen:
So long as men can breathe or eyes can see,
So long lives this, and this gives life to thee.
Het woord this verwijst hier niet duidelijk naar een woord uit de voorafgaande regels (het woord lofdicht is in het Engels het meervoudige lines); in plaats daarvan werkt het als een soort vinger die daar deze eigenste regels die u nu onder ogen hebt verwijst: en daarmee blijven die regels dus in zichzelf besloten. Dat lukte Kok nog niet.
Laat een reactie achter