Door Ton Harmsen
Met zijn vertaling van Sophocles’ Electra (1639) gaat voor Vondel een nieuwe zon op. In de opdracht aan Tesselschade Roemers bewondert hij de stijl van Sophocles: ‘Walgelijcke opgeblaezenheid, waer van Griecken en Latynen hoe aelouder, hoe vryer zijn, heeft hier nergens plaets.’ We zagen ook al dat de karakterontwikkeling in de dialoog tussen Electra en haar zuster Chrysothemis voor Vondel een ontdekking was; dergelijke psychologische momenten komen in zijn eerdere tragedies niet voor, maar in de latere past hij ze herhaaldelijk toe. Wat de indeling van reien in zang, tegenzang en toezang betreft, ook dit heeft Vondel bij Sophocles aangetroffen maar hij past de triadevorm pas toe in de Maeghden van hetzelfde jaar, misschien nadat Martinus van Vinckenroy hem op deze techniek gewezen had. Die indeling is niet alleen een formele kwestie, het leidt tot een nieuwe structuur van de reizangen. De zin over het ontbreken van ‘opgeblaezenheid’ is de derde vernieuwing in Vondels werk. Zijn kennismaking met de Griekse tragedie doet hem inzien dat bombast en effectbejag nergens toe leiden. De zuiverheid van de oudste Grieken (Homerus, Pindarus, de Griekse tragici) bekoort hem van nu af aan meer dan de senecaanse stijl van zijn vorige spelen.
Niet dat dit helemaal nieuw voor hem was. Vondel is altijd al helder en eenvoudig, zijn eerste toneelstuk (Het Pascha, 1612) begint met Mozes die op de berg Horeb zijn schapen toespreekt:
. Weydt hier myn Beestiael, weydt hier myn tier’ghe Vee,
. Golft hier om dit Gheberght myn wit-ghewolde Zee,
. Scheert hier tgroen-hair’ghe loof, spaert kruydt, noch Bloemkens geurich,
. T’lacht hier doch altemael, zoet-rokigh en couleurich,
. Nu wauwelt zoo veel gras, zoo vet en graegh bedijt,
. Tot ghy van Madian de schoonste kudde zijt. (Het Pascha, vs. 1-6)
Zelfs als hij Seneca vertaalt is hij ongecompliceerd en bondig. Hippolytus, of rampsalige kuyscheyd, 1629 begint met een oproep van Hippolytus tot de jacht:
. Op, wufte jaegers, gaet beset,
. Het naere woud, met hond en net,
. En d’Atticaense bergen. voort
. Ter vlught doorsnuffelt yeder oord
. Van Parnes rotsen, en de streeck
. Bevochtight van de waterbeeck,
. Die schichtigh door de daelen glijd
. Van Thria. gaet beklimt d’altijd
. Bevrosene heuvels, koud en grijs
. Van Schytisch wintersneeu en ijs: (Hippolytus, vs. 1-10)
Dat klinkt natuurlijker en zuiverder dan de woorden van de Koning van Spanje in Don Jeronimo, marschalck van Spanjen, in 1621 en opnieuw één jaar voor de Electra door Adriaen van den Bergh bewerkt uit het Engels van Thomas Kyd:
. Dat de rechtveerdigheyt in ’t end met goude kroonen
. En scepters, Deughd beloont, dat kanmen nu betoonen,
. En ’t blijckt hier openbaer: Jeronimo ghy weet,
. Dat ick dees oorlogh heb begonnen; doch met leet,
. En tegen sin, en roep den hemel tot getuyge,
. Voor wien ick voor’t geluck gantsch onderdanich buyge:
. Dat, so ick niet met kracht daer toe wierd aengeport,
. Den oorlogh was by my voor langh al opgeschort. (Don Jeronimo 1638, vs. 1-8)
En zeker dan het gezwollen incipit van Aran en Titus door Jan Vos:
. Wie zal den Adelaar zijn taje wieken fnuiken,
. Nu Titus strijdbre bijl de Gotsche Leeuw doet duiken
. Voor ’t heilig Kapitool? en slaat Augustus merk
. In ’t dartele sieraadt van ’s vyands metselwerk. (Aran en Titus, vs. 1-4)
Gesteund door Sophocles weet Vondel nu zeker dat hij op het goede pad is: hij keert zich af van Seneca met zijn sententia’s, hij maakt zich los van de archaïsche rederijkerstechnieken die hij in zijn eerste stukken nog had toegepast en hij verwerpt de overdreven stijl van de meeste schouwburgauteurs, Jan Vos voorop. Dit voor Vondel zo kenmerkende streven naar stilistische eenvoud heeft hij tot het eind van zijn leven volgehouden. In de ‘Aenleidinge’ (1650) luidt zijn credo: ‘De stijl zy snedigh, en geen stomp mes gelijck.’ Vondel verwerpt de botte bijl. Als Nil Volentibus Arduum zich opwerpt als kampioen van de clarté, de eenvoudigheid en de helderheid, bevreemdt het niet dat Vondel zijn sympatie betuigt in een aantal lofdichtjes op hun werk. In 1669 in de Agrippa:
. Indien u Aristotels regel
. Van speelen aensta, steek uw zegel
. Aen spel van oordeel en verstant.
. Zoo schuift men lompen aen een kant.
en in 1670 in de Gelyke tweelingen:
. De Neêrduitsch wil geen Plautus wijken.
. Men kent den vader aan de vrucht.
. De dwaeling baert een schoone klucht.
. Wie zagh oit schooner twee Gelijken.
De verwijzingen naar Aristoteles en Plautus maken duidelijk dat Vondel zowel de theorie als de praktijk van de literatuur van de oudheid als maatstaf wil gebruiken. De Electra van Sophocles wees hem de weg in de tragediestijl, de eenheid van handeling, de karakterisering van de personages, en (na enige aandrang) de vorm van de reien. Alleen de indeling van de Griekse tragedie in parodos, epeisodion en stasimon neemt Vondel niet over: hij houdt vast aan de indeling in vijf bedrijven die in de zeventiende eeuw de algemeen aanvaarde vorm van de tragedie is.
Electra (bij Vondel Elektra) speelt op de dag dat Orestes in Mycene aankomt om bloedig wraak te nemen op zijn moeder en oom/stiefvader, die Agamemnon vermoord hebben. Het orakel van Delphi heeft hem opgedragen met een list, niet met een legermacht op te trekken tegen Clytaemnestra en Aegisthus: hij komt incognito, vergezeld van zijn vriend Pylades en de pedagoog die hen beiden heeft opgevoed. Om ongemerkt en ongehinderd het paleis binnen te komen moet de pedagoog zich uitgeven voor een boodschapper die de dood van Orestes komt melden – hij zou omgekomen zijn bij de wagenrenwedstijd van de Pythische spelen.
Van deze opdracht kwijt de pedagoog zich briljant. Zijn geïmproviseerde verslag van de fatale wagenrace is zó levensecht dat hij er het hele paleis mee overdondert. Hij neemt rustig de tijd om de tien deelnemers aan de wedstrijd in Delphi te beschrijven:
. Orestes quam’er met veel wagenridders aen.
. Achaien zondt’er een’. men zagh’er een’ Spartaen,
. Noch twee uit Lybien, op wagens met twee paerden.
. Hy zelf, de vijfste, ging niet koel met hen aenvaerden
. Met braeve Thessalers het vlugge wagenspel.
. De zeste, een Aetolier, had rossen geel van vel.
. De zevenste quam uit Magnesien, vol hitte.
. Maer d’ Aenianer reed hier d’ achtste met twee witte.
. De negenste verliet Athenen, Pallas stad.
. Beotien voer meê, en dreef het tiende rad.
. Na datze vaerdigh staen met hun gezwinde wielen,
. Een yeder op zijn plaets, naer dat de loten vielen,
. Getrocken zonder nijd door hen, die zijn gezet
. Tot wachters over ’t spel, zoo steeckt men de trompet:
. Daermede voortgeruckt, en elck ’t gareel gespannen. (Elektra, vs. 738-752)
Deze rustige, beschrijvende stijl gaat over in een nerveus register als er een ongeluk plaatsvindt. Orestes en de Athener komen veilig langs verongelukte wagens. In hun nek-aan-nek-race raakt Orestes met zijn as de keerpaal, zijn wagen slaat om; de op hol geslagen paarden sleuren hem mee, zijn lichaam is onherkenbaar verminkt. De stijl van de paedagoog klinkt dan nog meer nerveus; maar weer zakelijk als hij beschrijft hoe Phanoteus opdracht geeft Orestes’ lijk te verbranden:
. Orestes had dus lang noch veiligh ’t wagenspoor
. Gemaeckt, tot dat hy liet den slincken teugel glyen,
. En raeckende onverziens den perckpilaer, in ’t ryen,
. Vermorselde zijn as, en viel van boven neêr,
. Gewickelt in den toom. door ’t vallen van dien Heer
. Verstroide het gespan, in ’t heftighste van ’t jaegen.
. D’ aenschouwers, die hem dus zien sneuvelen, beklaegen
. Dien Jongeling, zoo groot en onvertsaeght van ziel,
. Gelijck d’ ellende was, die hem te beurte viel.
. Hy word gesleept gesleurt, langs d’ aerde, al ’t renpad heenen,
. En steeckt by wylen noch ten hemel bey zijn beenen,
. Tot dat men, in hun’ loop, de dulle rossen stuit,
. En dien gevallen red: maer laes! hy ziet ’er uit,
. En leit’er zoo bebloed, dat zelfs der vrienden oogen
. ’T ellendigh aengezicht, noch zwinxel kennen mogen.
. Men brande ’t lijck tot stof. Phanoteus stelde ras
. Twee mans, die, in een kleine en kopre doodbus, d’ asch
. Van ’t groote lichaem u nu brengen tot een gave,
. Op dat men ’t in dit land, zijn vaderland, begraeve.
. ’K verhael u dit zoo ’t voer. ’t verhael ontstelt my, ach!
. Die ’t zagen, tuighden, dat noit mensch yet droevers zagh. (Elektra, vs. 779-799)
Het verslag van Arend van Amstel aan Badeloch – een helaas niet gefingeerd, maar even gruwelijk verslag – heeft een veel hogere stijl, en geen verspringing van zakelijk naar emotioneel. Daar gebruikt Vondel zelfs een vergelijking met een winterstorm die aan Vergilius doet denken:
. En my, bedenck dat eens. hoe staet my ’t schouspel voor!
. Men sleepteze by ’t hair uit ons lievrouwe koor,
. Om d’ armen dun en teer met koorden stijf gebonden.
. Hoe diep ging dit in ’t hart, die na haer huwlijck stonden:
. Doch Heemskerck meest, die dol dit langer niet verdroegh,
. Doen zy na ’s hemels troon haer blaeckende oogen sloegh.
. Wy sloten ons wel dicht, en volgden hem altzaemen,
. En rucktenze uit de maght des knevlers. daer op quaemen
. De Gelderschen, de Zeeuw, de Vries en Kennemaer
. Van allesins te hoop, vol spijts, op ’t groot misbaer,
. En om d’ ontruckte maeghd. men zagh ’er ’s graeven zoonen,
. Men zagh ’er d’ Egmonds zelfs en Diedrick meê zich toonen
. Om ’t moedighste, elck om ’t zeerst, met Grobber helsch van aerd.
. De winden buldren zoo, al eer het weer bedaert,
. Des winters tegens een, en weten van geen strijcken,
. En zetten in gevaer de dammen en de dijcken,
. Door ’t parssen van den vloed. de vyand werd te sterck,
. En groeide, en deê met kracht ons deizen uit de kerck,
. En wijcken na den Dam, om versch te zijn gesteven. (Gysbreght, vs. 1177-1195)
Terug naar Electra. Een vreemdeling (even later blijkt hij Orestes zelf te zijn) overhandigt haar een urn waarin naar hij zegt de as van Orestes zit. Al haar hoop is vervlogen: jarenlang heeft zij gewacht en nu is hij dood. Dat leidt tot haar wanhopige weeklacht. De toeschouwer vergeet haast dat het een geval van dramatische ironie is: natuurlijk staat Orestes springlevend en moordzuchtig in de coulissen toe te kijken.
In het voorwerk van Electra citeert Vondel de Noctes Atticae van Aulus Gellius, en de korte samenvatting daarvan door Lipsius. Aulus Gellius geeft een schat van informatie over de literatuur van zijn tijd. Voor moderne classici een verdachte bron, omdat Gellius eigengereid en anekdotisch is. Maar de zeventiende eeuw genoot van dit boek. Het fragment vertelt over de acteur Polus in de rol van Electra: als hij met de urn van Orestes in de hand haar wanhoop moest uiten, kwam hij het toneel op met de as van zijn eigen zoon. Zo kwam hij in de juiste stemming voor de lamentatie. In het Naauwkeurig onderwys in de tooneel-poëzy van Nil Volentibus Arduum verwijst Joannes Bouwmeester bij het bespreken van de hartstochten ook naar deze plaats bij Aulus Gellius. Eerst haalt hij Horatius aan, die in zijn poetica zegt dat je verdriet moet uitstralen om het over te brengen: ‘Si vis me flere, dolendum est primum ipsi tibi.’ Het verhaal over Polus citeert Bouwmeester met enige reserve, en met de toevoeging dat het vak van dichter iets anders is dan het vak van toneelspeler. De techniek van een toneelspeler is juist niet zijn eigen emoties, maar die van het personage dat hij speelt uit te beelden. Maar Vondel brengt het zonder omwegen, een teken dat de klacht van Electra voor hem een cruciale passage is. Wat een emotioneel en poëtisch onderdeel van het toneelstuk zijn – ook in Vondels vertaling – deze tachtig gekruist rijmende viervoeters! Als Electra met de urn in haar hand treurt om haar doodgewaande broer drukt zij haar verdriet uit met eenvoudige en persoonlijke woorden. De persoonlijke toon komt uit het Grieks van Sophocles, maar er is een grote dichter nodig om deze eenvoud in het Nederlands weer te geven. De urn met as noemt zij ‘Kleen overschot’ en haar broer, die zij de allerliefste der mensen noemt, duidt zij aan met de koosnaam ‘Orestesbroer’:
. Gedachtenis van dien ick hiel
. Voor d’ allerliefste van de menschen,
. Kleen overschot van Broeders ziel,
. Ghy koomt niet t’huis, gelijckwe wenschen;
. Gelijck ick hoopte, toen ick u
. Als balling zond in vreemde landen.
. Orestesbroer, ick draegh dy nu,
. Die stof, ja niets zijt, op mijn handen. (Elektra, vs. 1155-1162)
Zij heeft nog maar één wens: bij haar broer te zijn in die urn, in de onderwereld:
. Hoe sleeptghe my met u ten val?
. Ontfang my, om by u te schuilen,
. Die zijt, als ick, gansch niet met al;
. Op dat ick, na dit stadigh huilen,
. By u magh woonen, daer beneên:
. Want alzoo lang ick was hier boven,
. Had ick het al met u gemeen:
. Maer ’t licht voor my nu toegeschoven,
. Die merck, dat voor begraeve doôn
. Noch druck noch droefheid zy geschapen,
. Zoo wensch ick by u met der woon
. In ’t zelve graf altijd te slaepen. (Elektra, vs. 1223-1234)
Met deze climax sluit Sophocles de jammerklacht af. Vondels Electra somt haar verwachtingen op, en nu zijn ze door een urn met as de bodem ingeslagen. Haar wanhoop maakt diepe indruk op Orestes: hij is nu meer dan ooit vastberaden zijn zuster bij te staan in de wraak op hun moeder en haar minnaar. Hij moet zich nu wel aan haar bekend maken. Hierdoor is deze klacht een cruciale passage. Zelfs nog meer dan het briljant gefingeerde ooggetuigenverslag van de pedagoog is deze jammerklacht van de dochter de sleutel tot veel elementen in Vondels latere tragedies. De ramp van Electra is voor Vondel een poëtisch feest.
De Elektra staat op de site van de opleiding Nederlands in Leiden:
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/VondelElektra1639.html
Wie een heel andere versie van het Electra-verhaal wil lezen en zijn kennis van het klassieke Grieks wil bijhouden kan terecht bij Tonny Ravier van het Stella-Maris-college, die nu Euripides’ Electra eindexamenstof is, de tekst hiervan woord voor woord, grammaticaal en inhoudelijk behandelt in screencasts op het YouTube-kanaal ‘GrieksEnLatijn’:
Laat een reactie achter