Door Ton Harmsen
Bij de held breekt inzicht door, en daarmee kantelt de toestand op het toneel. De agnitio en de peripetie vormen de kern van de aristotelische toneeltheorie. De kunst is die ommekeer niet te presenteren als weer een nieuw hoofdstuk in het verhaal, maar als een dramatische psychologische climax. Een tragedie over Josef en de vrouw van Potifar moet dus niet eindigen met het knarsen van de kerkerdeur, maar met de hysterische reactie van de afgewezen dame. Joseph in Egypten is het middendeel van de Joseftrilogie, die Vondel begon met het derde deel, Sophompaneas (Josef als vergevingsgezinde onderkoning van Egypte) en had voortgezet met Joseph in Dothan (de jonge Josef door zijn jaloerse broers verkocht). Tevens is het een verchristelijkte imitatie van de Phaedra van Seneca, door Vondel in 1628 vertaald onder de titel Hippolytus of rampsalige kuyscheyd. In zijn opdracht aan Johan Vechters benadrukt Vondel vooral de verschillen: Hippolytus was afkerig van vrouwenliefde, dus de afwijzing van zijn stiefmoeder was voor hem geen offer; Josef, ‘stock nochte block’ en later vader van twee zoons, had wel degelijk te vechten tegen de verleiding door Jempsar, zoals Vondel Potifars vrouw noemt. Het gevecht van Josef wordt door Vondel verder nauwelijks uitgewerkt: van meet af aan is hij vastbesloten niet te zwichten voor de avances van de vrouw van zijn heer. Dat is anders bij Jacob Cats, die aan Josefs dilemma zijn grote dialoog Self-strydt heeft gewijd. Is Josef voor Vondel een historische persoon, een ‘onverzierd’ dat wil zeggen niet-verzonnen personage, voor Cats is hij het prototype van de wellustige jongeman die achter de vrouwen aanzit. Een merkwaardige draai, want deze casus gaat toch om een vrouw die achter een man aanzit. Cats wil leren dat ‘door God de lust verwonnen’ kan worden (Self-strydt, vs. 2970). Voor Vondel is de Egyptische periode een schakel tussen het eerste en laatste deel van zijn trilogie: Josef die eerst in een put was geworpen gaat nu de kerker in, om na twee vernederingen zijn carrière des te stralender als onderkoning te voltooien.
Josef is het slachtoffer van zijn eigen schoonheid. Hij verweert zich tegen Jempsar, ‘niet gelijck een opgevoede by Pittheus, of in Pythagorische, maer in de volmaeckte leeringen en schole des allerheilighsten Meesters, van wien hy, zo veele eeuwen te voren door zijnen onbesproken wandel vernederinge en verheffinge, een schets en schaduwe verstreckte.’ Pittheus is de grootvader van Hippolytus, die hem in afwezigheid van Theseus opvoedde; Pythagoreërs waren ascetisch; niet door hún inspiratie maar door die van Christus wordt Josef geleid in zijn kuisheid. Josef is dan een voorafschaduwing van Christus omdat hij door zijn afwijzing van de wellust aantoont dat ook het ook vóór de komst van Christus mogelijk was naar diens ethiek te leven. Zo beschouwd is er een enorme tegenstelling tussen Hippolytus en Josef.
De Rey van Engelen treedt als eerste op, niet in een lyrisch gezang (zoals een rei past) maar in alexandrijnen. Na enige tijd begint Josef te spreken, en nu is het net andersom: hij gebruikt geen alexandrijnen maar viervoetige jambes. Josef groet ’s morgens de dingen:
Josef. Zijt wellekom, herbore straelen,
. Die schemering en duisternis
. Het hooft beschaemt doet onderhaelen;
. Vertoont ons al wat zichtbaer is,
. Paleizen, naelden, lanen, stroomen;
. En weckt het al wat adem schept. (vs. 53-58)
Jupiter in Egypte
De ‘naelden’ in vs. 57 brengen ons in herinnering dat het toneel in Egypte is, het land van de obelisken. Er zit veel Egyptische couleur locale in deze tragedie, vooral in verband met de godsdienst. Het verhaal van Josefs rotsvaste geloof in God speelt zich immers af tijdens de heidense viering van de begrafenis van Apis die om de vier jaar met een spectaculair feest herdacht wordt. Potifar geeft er een enthousiaste beschrijving van die Josef ironisch en honend aanhoort. Vondel gebruikt allerlei Egyptische godennamen en heilige dieren, maar één keer verbaast hij de moderne lezer door Jupiter in verband te brengen met de Egyptische godenwereld. Het kan zijn dat hij denkt aan Ovidius: Jupiter is in de gedaante van een stier bij Europa geweest – men beeldt Apis af als een stier. De mythologische excurs in de discussie tussen Josef en Jempsar blijft raadselachtig, ook Josefs antwoord over de dood van Osiris en zijn vergelijking van Potifar met de reus die de Olympus aanviel zijn vreemd:
Jempsar. De wetten worden nu de vrouwen voorgeschreven
. Van mannen, die toch zelfs om wet noch regel geven.
Josef. Mevrouw men quetst en schent, door ’t schenden van zijn echt,
. Alleen geen menschelijck, maer zelf het godlijck Recht;
. Dat toome uw’ lust, kan ’t Recht der menschen u niet toomen.
Jempsar. Van sluicklust? Jupiter is zelf ter sluick gekomen,
. By Isis: Isis zelf ontfing ter sluick Osier,
. Haer broêr: ons Gotheên gaen ten hemel door dit vier.
Josef. Het koste Osier zijn’ hals, gekapt in zoo veel stucken,
. Als ’t Rijck hem graven bouwt: ’t zou hier niet beter lucken,
. Indien uw Typhon my betrapte op zulck een daet.
Jempsar. De slaven van der hant, de Joffers op de straet,
. En Potiphar verlet, door ’t hooghtijt van dien Heiligh,
. Bespiên ons weelde niet: al ’t huis is vry en veiligh.
Josef. Gewelf noch dack noch muur bedeckt die schande niet
. Voor ’t aldoordringende oogh, ’t welck ons gedachten ziet,
. En straft het opzet, ’k zwijgh de schandelijcke daden.
. De Godtheit ziet het al. Jempsar. Die zal ons niet verraden. (vs. 1093-1110)
Een slave wil my schenden
Maar zij krijgt geen vat op Josef. Tot het einde blijft hij standvastig:
Josef. Mevrouw, wat houdtghe my? ’k ruck zoo noch niet mijn’ heer,
. En u en my, en al ’t gezegent huis om veer:
. Dat hoede Godt. hoe klonck die val door volgende eeuwen,
. Tot endeloozen smaet en schande der Hebreeuwen.
. Zou Josef zulck een stuck in Godts gezicht bestaen?
. ’k Heb veel te veel gehoort. wien houdt ghy? laet my gaen.
Jempsar. Ick val voor uwe knien, en offer aen dees voeten
. Dit lichaem, en dees ziel bereit haer schult te boeten,
. Door zulck een doot, als een wanhopende betaemt.
. Wat draeit ghy ’t aengezicht, zoo schuw, en zoo beschaemt,
. Van mijn gezicht? ay zet de schaemte een poos ter zyden.
. Wat schaemte niet vermagh, vermoge ’t medelyden
. Met een die sterven moet en kan, om uwent wil. (vs. 1155-1167)
Haar liefde slaat om in haat. In wanhoop grijpt zij naar een noodmiddel:
. Ay wisch mijn tranen af. Josef. Doortrapte krokodil,
. Laet los, laet los: ghy moort met dit bedrieghlijck steenen.
Jempsar. Hardtneckige, o wat hoon! hardtneckige, ga henen,
. Ga henen met dien roem van zulck een morgenstar,
. Voor wie ghy d’oogen sluit. ga melt nu Potiphar,
. Hoe mannelijck, hoe kuisch zich Josef heb gequeten;
. Op dat het eeuwigh my in ’t aenzicht werd verweten,
. Van hem; hoe Jempsar veronwaerdight van haer’ slaef,
. Zich hebbe, voor al ’t hof, ten toon gestelt zoo braef:
. Maer neen, ghy zult noch zoo uw’ moedt aen my niet koelen.
. Ghy hebt mijn min versmaet, ghy zult mijn wraeck gevoelen.
. Ick weet die schantvleck wel te decken met een’ schijn
. Van eerbaerheit: ick zelf zal in de voorhael zijn.
. Och voester, slaven helpt. o wie verhoort mijn klaghten.
. Helpt slaven, voester helpt: een slaef wil my verkrachten.
. Och Potiphar, sta by. och voester, help uw vrouw.
. Waer blijft nu al ’t gezin? is niemant my getrouw?
. Daer vliedt hy: och hy vliedt. wat moght mijn kermen baten?
. Dat is die koele knecht. hy heeft my ’t kleet gelaten,
. Tot een getuigenis. ghy slaven jaeght hem na.
. Och leit my aen een zy, tot dat dit over ga. (vs. 1168-1188)
In de bijbel heeft Potifars vrouw geen naam. Vondel noemt haar Jempsar, in Self-strydt heet ze Sephyra (naar Sephira in de Iosephus van Schonaeus). Bij Cats vormt deze scène natuurlijk ook het hoogtepunt. Hij schrijft een leerdicht in dialoogvorm, geen tragedie. Josef en Sephyra zetten om beurten hun standpunt uiteen, maar aan het eind van zijn verhaal geeft de auteur de dramatische dialoog weer zoals die zich toen in de slaapkamer van Potifar moet hebben afgespeeld. Cats’ Josef lijkt naiever dan die van Vondel, als zijn lot al beslist is noemt hij Sephyra’s optreden nog een spelletje:
S. Wel aen dan, laet my doch yet van u gunst verwerven,
Ick bids u. J. Denctet niet. S. Ké vougt u. J. Liever sterven.
. S. Nu Ioseph! J. Schaemje wat. S. Ach mocht ick. J. Zijdy mal?
. S. Ey lieve! J. Naerder niet. S. Om-vang my! J. Ick! ’k en sal.
S. Ghy sult nochtans niet gaen. J. Wat sal u dan ontbreken?
S. Blijft noch een weynich staen, ick heb u wat te spreken.
. J. ’t Is al genoech, me-vrou, daer is geen spreken aen.
. S. Maer vrient, ick heb u vast, ghy cont my niet ontgaen.
J. Ist geck? S. Nu coom eens hier. J. Ghy sult mijn mantel scheuren.
S. Coom herwaerts. J. Niet alsoo. S. Ick sal u blijven sleuren
. Tot dat ghy my gelieft, het sy u lief of leet.
. J. Alst immers wesen moet, neem daer, en hout het cleet,
Ick ga ter deuren uyt. S. Gewis het sal u rouwen,
Ior, Zepho, Thinna, Gos, helpt desen booswicht houwen,
. Coom help, tis meer dan tijt, loopt als tot moort en brant,
. Ick lijd hier in mijn huys onlijdelijcke schant.
J. Wat onbeschaemder wijff! hoe wil dit speeltjen enden?
S. Helpt mans en maechden, help! een slave wil my schenden,
. Een onbeschofte guyt, van Hebron hier gebracht,
. Die komt my ranssen aen, op dat hy my vercracht.
Loopt mans, en maechden, loopt, coomt haest hier in getreden,
De boef is vol van brant, en bloot van alle reden.
. J. Wat af-gherichte list! Ick hoore door het huys,
. Ick hoor van alle cant gedommel en gedruys;
Een yder is verbaest, een yeder coomt geloopen.
Nu sal het listich wijff veel leugens tsamen hoopen,
. En doen een groot beclach, om my te tygen aen,
. Al wat haer vals bedrijff heeft tegen my bestaen.
. (Cats, Self-strydt vs. 2905-2932)
De versies van Vondel en van Cats zijn in allerlei opzichten (stijl, invalshoek, bedoeling) verschillend maar opvallend gelijk is het vers waarmee Sephyra c.q. Jempsar de valse beschuldiging wereldkundig maakt. Met dit vers zet de peripetie in. De formulering van Cats was precies wat Vondel twintig jaar later nodig had. Hij toont zijn dankbaarheid door de formulering van Cats precies over te nemen. Voor hem is dit geen plagiaat: er zijn meer voorbeelden bekend van deze vorm van eerbetoon en dankbetuiging. Het bekendste is het geval van Vondels Chinese tragedie Zungchin, waarin hij een frase overneemt uit Antonides’ Trazil; volgens de biografie van Geeraerdt Brandt zou Vondel gezegd hebben: ‘Ik zal, om den jongen Dichter aan te moedigen, deeze spreekwyze ontleenen, en in myn treurspel gebruiken.’
Net als Sophocles in Elektra geeft Vondel de ‘Rey van Engelen’ het laatste woord. In zangerige formuleringen spreken de engelen de conclusie van het spel uit; zij duiden Josef aan als ‘de deugd’:
. Hoe menighmael bedrieght de schijn.
. De trouw kan nergens veiligh zijn.
. De nare kercker, ysre keten,
. En lasteringe op ’t alderboost
. Verwacht te Hoof de Deught; wiens troost
. Bestaet in Godt en ’t goet geweten.
. z’ Omhelst haer lijden met gedult,
. Terwylze boet een anders schult. (vs. 1411-1418)
Vers 1412 is een vertaling van het motto op de titelpagina, het vergiliaanse ‘Nusquam tuta fides’ (te vertalen als ‘nergens is de trouw veilig’ of als ‘nergens bestaat veilige trouw’). En in de twee laatste verzen klinkt een echo van het slot van Vondels indrukwekkende ‘Vredewensch aan Constantyn Huygens’:
. Vervloeckte krygh, is ’t nootlot, dat dit land
. Tot ’s andren rust heel Spanje hou aen band,
. Soo moeten wy het dragen met geduld,
. En achten ons rampsaligh buiten schuld. (vs. 33-36)
Een lied als toegift
In Vondels Poesy van 1647 staat een ‘Gesang van d’Egyptische Goden, Apis en Isis, In ’t Treurspel van Joseph in Egypten.’ De melodie (‘Object dont les charmes si doux’ van Antoine Boësset) is te horen op de CD Music From the Time of Vermeer. Die tekst zou gezongen moeten worden bij de uitvoering van de Joseftrilogie die inReprise voorstelt.
. . Och Apis, Apis, och wat haet
. . Broght u soo jammerlijck om ’t leven?
. . Wat Wraeck, wat schrickelijck verraet
. . Heeft u het punt in ’t hart gedreven?
. . Ja ’t hart uit uwen boesem noch
. . Al lillende gesneên,
. . En ’t lijf gehackt soo kleen?
. . Och, och, och, och, och, och!
. .
. . Och Isis, Isis, treur niet meer,
. . Mijn zuster laet het kermen varen,
. . U hert is veel te weeck en teêr,
. . Ey wilt dees ydle tranen sparen,
. . Om hem, die garen d’Aerde derft
. . Voor zoo een hemels lot;
. . Ay treur niet om een’ Godt.
. . Geluckig die zoo sterft.
. .
. . Och Apis, Apis, och zoo lang
. . De Zon haer’ gang gaet uit den oosten,
. . Zal ick ververschen ’t lijckgezang,
. . Noch Godt, noch mensch kan my vertroosten.
. . Helaas wat schrickelijck bedrogh
. . Begon dien vuyle moort?
. . Had niemant u gehoort?
. . Och, och, och, och, och, och!
. . (naar Vondel Poëzy 1650, p. 531)
Joseph in Egypten en Cats’ Self-strydt zijn te vinden op de site van de opleiding Nederlands in Leiden:
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/VondelJosephEgypten1640.html
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/CatsSelfStryt1625.html
Laat een reactie achter