Door Ton Harmsen
Het was al lang aangekondigd, en nu is het zover: www.inreprise.org is gelanceerd. Op de website staat een lijst van honderd spelen waaruit theatermakers kunnen kiezen, en er zal van alles gebeuren om het zover te krijgen dat ze op enig niveau – van simpele leesvoorstelling tot gecostumeerde avondvulling – iets daarvan opvoeren. Gelukkig is ongeveer een kwart van de lijst van ‘InReprise’ gevuld met titels uit de zeventiende eeuw, de gouden eeuw van het toneel. Op de videoboodschap bij de opening (te zien en te lezen) van Gijs Scholten van Aschat spreekt hij naar aanleiding van de website ‘Ceneton’ zijn verbazing uit over de rijkdom van onze oudere letterkunde. Ja, het is een wonder dat toneel vier eeuwen geleden zo in de belangstelling stond. Dat heeft zoveel betekend voor onze cultuur! Klassiek toneel heeft een eigen waarde die de televisie en de musical niet kunnen overnemen. Nederland is een van de rijkste landen van de wereld. Waarom moest het Theater Instituut Nederland dicht? Waarom kan er niet een beetje subsidie af voor Toneelgroep De Appel? En dat is nog maar het topje van de ijsberg van kaalslag die het toneel treft. Moge ‘In Reprise’ leiden tot meer historisch besef, en een aanmoediging zijn voor de productie van goede klassieke voorstellingen. Die zijn zeker mogelijk, zoals de kluchtvoorstellingen van Theatergroep De Kale (volgende week met De beroyde student van Jelis Noozeman). Er zijn gezelschappen genoeg, die de oude toneelstukken recht willen doen op een voor het moderne publiek aantrekkelijke wijze. Waarom zou men de prachtige reien uit Vondels Gysbreght vervangen door gedichten van Willem Jan Otten? Moderniseer de zeventiende-eeuwse teksten met beleid, en oefen veel in het zeggen van metrische teksten, dan zal klassiek toneel een breed publiek aanspreken.
Eén van de werken op de gepubliceerde lijst is de Joseftrilogie, Vondels drie toneelstukken over Josef: Josef in Dothan waarin zijn broers hem als slaaf verkopen, Josef in Egypte waarin Potifars vrouw hem vergeefs verleidt, en Josef aan het Hof, waarin Josef zijn broers redt van de hongersnood, op de proef stelt en vergeeft. Het laatste spel, de vertaling van Grotius’ Sofompaneas, is van 1635. Vijf jaar later schrijft Vondel deel één en deel twee van het drieluik.
In de opdracht aan Wicquefort van Josef in Dothan laat Vondel duidelijk zien wat zijn bedoeling met het spel is. Natuurlijk is Josef in Dothan een completering van de Sofompaneas die hij vijf jaar eerder vertaalde. In dat spel was nog invloed van Seneca aanwezig, maar sindsdien heeft Vondel Sophocles en Euripides in zijn hart gesloten: de twee nieuwe Josefspelen staan in de traditie van de Attische tragedie. Een van de grote thema’s daarin is broederhaat:
Plutarchus, handelende van de broederlijcke vrientschap, zeit, datze in zijnen tijdt zoo dun gezaeit was, als in den voorleden tijdt de haet der gebroederen; welcker weinige voorbeelden, van outs her, met een algemeene bestemminge der wijzen, als ongeloofwaerdige en verzierde dingen, verzonden werden naer de treurspelen en schouburgen. Hier van zijn ons, uit dien geweldigen brant, en beklaeghlijcke neerlage van der aelouden tooneelwijsheit, alleen overgebleven, die bloedige en onmenschelijcke stucken van Oedipus en Pelops rampzalige kinderen, Polynices en Eteokles, en Atreus en Thyestes; malkanderen met geheele heiren, en lijf om lijf, om de heerschappye, uitdaegende; of het gebraden zoontje, voor leckernye, den broeder, tot wraeck van zijn geschoffeerde gemaelinne, opdisschende.
Bij die thematiek sluit Vondel aan met zijn stofkeuze uit het bijbelboek Genesis. Op de titelpagina kondigt hij dat aan met een motto uit Vergilius, ‘Infidos agitans Discordia Fratres’ (‘tweedraght, die trouwelooze broeders ophitst’). De bijbelse majesteit prefereert hij boven het profane verzinsel, de wereldse ‘verzieringe’:
Wy, om in de schaduwe der aeloude Tooneeldichteren van verre te volgen, kozen uit de zwaerigheit, gevallen onder de zonen van den aertsvader Iakob, de gebroeders in Dothan; en wouden liever stof uit Moses onfeilbare, als uit Weereltsche historie, of eenige Heidensche verzieringe, nemen: overmits de heilige, boven andere geschiedenissen, altijt voor zich brengen een zekere goddlijcke majesteit en aenbiddelijcke eerwaerdigheit, die nergens zoo zeer dan in treurspelen vereischt worden.
De aanleiding tot deze keuze was – zo schrijft Vondel in de opdracht aan Wicquefort – een schilderij waarop Jan Pynas de thuiskomst van Josefs broers bij hun vader Jakob afbeeldt, met hun grootvader Isaac die oud en blind uit zijn kamer afdaalt. De emoties die dit schilderij uitdrukt beschrijft Vondel aan het slot van zijn tragedie, als de broers Levi, Ruben en Juda besluiten Josefs veelkleurige (en hun jaloezie opwekkende) rok met bloed te besmeuren om hun vader wijs te maken dat hij dood is. Vooral de laatste scène, waarin Ruben de ontzette reactie van zijn vader voor zich ziet, is een nauwkeurige beschrijving van Pynas’ schilderij. Het doek hangt in de Hermitage in Leningrad.
Vondel wijst dus op zijn schatplichtigheid aan de Attische tragedie, en op de broederhaat als grondmotief. Alom is over Josef in Dothan geschreven dat het spel een prefiguratie van het lijden, sterven en opstanding van Christus bevat, en zelfs dat men geen begrip voor het spel kan hebben als men dat niet inziet. Toch is dat een vergezochte interpretatie. Als Josef al met Christus vergeleken kan worden is het in ieder geval een vergelijking die mank gaat. Juda ontvangt twintig zilverlingen (een gering loon voor een verachtelijke misdaad) voor het verkopen van zijn broer en krijgt daar vervolgens spijt van; Judas gebeurt op Golgotha hetzelfde maar dan voor het verraden van zijn god. De vergelijking tussen Josef en Jezus is minder duidelijk: Josef is willoos slachtoffer, Jezus voert een plan uit. Josef komt tot zijn verbazing in de positie dat hij zijn broeders kan helpen, Jezus weet dat zijn actie zal leiden tot de verlossing van de erfzonde. Josef is slaaf, met een wisselvallige carrière; Jezus is slachtoffer maar van het begin tot het eind de regisseur en de held van het verhaal. Belangrijker is dat Vondel nergens spreekt van een vergelijking tussen de slaaf-hofmeester-onderfarao en de verlosser. Men kan heel goed begrip hebben voor deze tragedie door hem te lezen als tragedie over broederhaat, naar het model van Sophocles en Euripides, waarin het noodlot heerst over de menselijke wil, waarin misslagen leiden tot grotere rampen en waarin het rad van fortuin op onnaspeurlijke wijze draait.
Volgens B.H. Molkenboer, een van de grote Vondelkenners, zou de prefiguratie van Christus vooral in de reien voelbaar zijn. Het spel bevat vier reien, alle gezegd of gezongen door de ‘Rey van Engelen’. Allevier zijn het juweeltjes van lyriek. Op de manier van de klassieke tragedie zijn ze verdeeld in zang, tegenzang en toezang. De rei na het derde bedrijf beschrijft Josef die door zijn broers in de put is achtergelaten. De zang zet in met ‘Het lust ons’, een imitatie van het Ovidiaanse ‘fert animus’ in vers 1 van de Metamorfosen. De duisternis van de put is mooier dan het daglicht: een echo van de rei van Klaerissen: ‘O Kersnacht, schooner dan de daegen, / Hoe kan Herodes ’t licht verdraegen, / Dat in uw duisternisse blinckt’ (Gysbreght van Aemstel, vs. 903-905). Dan volgt een schilderachtige beschrijving van Josefs uiterlijk die aan liefdespoëzie doet denken. De tegenzang schetst de toekomst van Josef: hij zal door diepe dalen gaan, maar door God verlicht zal hij Egypte en zijn vaderland een enorme dienst bewijzen. De toezang sluit aan bij het arcadische karakter van deze tragedie, die immers niet in een paleis of ander gebouw speelt maar op één plaats in het landschap bij Dothan. Hier klinken gelijktijdig de vergiliaanse Bucolica en de bijbelse Psalmen door: het welige vee en de vrolijke fluitmuziek verwijzen naar de herderspoëzie. Met huppelen en getrippel (vs. 846-847) verwijst Vondel direct naar zijn Horatiusvertaling. De annotatie van de WB-annotator, ‘huppelen: daveren, dreunen’ slaat naar mijn mening dan ook de plank mis. Alles is ongelofelijk klankrijk verwoord in Vondels viervoetige verzen, waar kleur en gevoel doorheenstralen. In de duisternis van de put laat hij de lezer het oplichtende gezicht van Josef zien. Bovendien is het prachtig te zien hoe hij de rei van Engelen alle mogelijke empathie, zonder een spoor van rancune in de mond legt. Maar van toespelingen op het passieverhaal en op Christus als verlosser van de wereld is geen spoor te bekennen.
. Zang.
. Het lust ons om dees duisternissen
. Des puts al ’t hemelsch licht te missen:
. Want zulcke duisternissen zijn
. Ons schooner dan de zonneschijn.
. Wy willen hier een’ hemel stichten,
. Verzien met aengenamer lichten
. Dan aen dat blaeuw gewelfsel staen.
. Zijn mont verstrecke een nieuwe maen:
. Zijn oogen, op den gront gezoncken,
. Twee starren, die den nacht ontvoncken:
. Het voorhooft, daer de lock om zweit,
. Een zon, gekruift met majesteit
. Van zyzacht hair en blonde straelen.
. Wat schemering kan ’t hier by haelen,
. Des morgens vroegh, of ’s avonts laet?
. Wat avontstont, wat dageraet
. Beschaemt die winckbraeuw, en die wangen;
. Nu met een’ dunnen mist behangen?
. Als met een’ sluier, fijn van draet,
. En bruin van verf, daer vier door slaet,
. En speelt en schijnt op ’t zwart te zweven,
. Te zoet gedommelt en verdreven.
. Laet d’ oogen weiden in die kunst:
. Dees schaduw geeft dit licht een gunst.
. Tegenzang.
. Het zal strax ryzen, om te reizen;
. Om koningklijcke en aertspalleizen,
. Daer aller wyzen wijsheit zuft,
. Met zijn van Godt verlicht vernuft
. Te proppen: maer in ’t eerst zijn banden
. En noch een droeven dagh voorhanden;
. Eer ’t, begenadight van een kroon,
. In ’t wit beschijn den gouden troon,
. Tot heil en troost van veele volcken.
. Het moet, vermomt met donckre wolcken
. Van ballingschap, veel jaeren lang,
. Na een’ bedruckten ondergang,
. In arbeit gaende, aen ’t baeren raecken.
. Dees langsaemheit past groote zaecken.
. Een eick, die met zijn hooft vol blaên
. En bladige armen zal beslaen
. Veel gronts, veel luchts, en winterbuien
. Van oosten westen noorden zuien,
. En blixemstrael en donderkloot
. Verduuren, wort allengskens groot:
. Om tegens dat gewelt te sportelen,
. Verzekert hy zyn’ voet met wortelen;
. Zyn’ rugh met pit, en hout, en bast:
. Gelijck zoo stout een’ boschreus past.
. Toezang.
. ’k Zie Jakobs kinderen en knaepen
. Te weide gaen, en koey en schaepen
. In schaduw van dien hoogen boom,
. By eenen wijdt vermaerden stroom,
. Vast bloemens gras en klaver scheeren.
. ’k Hoor beemden harderlieden leeren;
. De fluit, aen’s harders dartlen mont.
. ’k Zie huppelen den vetten gront,
. Op het getrippel dezer vingeren,
. Die toonen door malkandren slingeren,
. Tot roem van Abrams Godt, wiens hant
. Hen voerde in zulck een gastvry lant. (vs. 791-850)
De tekst van Josef in Dothan is gepubliceerd op de site van Ceneton:
http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Ceneton/VondelDothan1640.html
Roland de Bonth zegt
Een heel mooi toneelstuk, ook voor het voortgezet onderwijs http://en.aup.nl/books/9789089645265-vondels-joseph.html