Wie zou de VSB-poëzieprijs krijgen als het weer 1917 was? Deze week aandacht voor vijf in 1916 verschenen bundels, toegelicht door een vakkundige jury, met aan het eind een verkiezing van de beste bundel. Vandaag als tweede Herscheppingen van Aart van der Leeuw, ingeleid door dichter en Tortuca-redacteur Peter Swanborn, die behalve onderstaand gedicht nog vijf gedichten uit deze bundel koos.
De pottenbakker
De meester zegt: „geef aan de schaal
De bocht van ’t brood; waartoe een fraai bokáal,
Als toch de drinknap in heur holle hand
Lessching genoeg voor elken dorst omspant?
Vergun tot eenig sieraad Uwe kruik
De gulle welving van een gladden buik.
Zwaar is het leven, ernstig; bloed en zweet
Proeft ge aan haar gaven als ge drinkt en eet;
Zorg gij dat, in een soobren vorm geprangd,
Het simpelst vat die bittre vrucht ontvangt”.
Maar, zoo ik voor mijn venster zit en werk,
En in de lijst van ’t raam mij veld en zwerk
Verrukken door hun machtig schilderij, —
De madelieven flikkren in de wei,
Zwaluwen slieren arabesken snel
Van wolk naar wolk, uiteen vouwt de kapel
’t Mystieke wonder van zijn teekenschrift,
Met diamantstift op saffier gegrift,
Dan beeft mijn vinger, wijl de draaischijf snort,
Het blinkend nat over den leemklomp stort,
En onbewust druk ik de weeke klei
Tot kelken, lijk de bloemen van de wei,
En rank en pooprend zwelt omhoog de tuit,
Of daar een vogel opwaarts wiekt en fluit;
In ’t zwierig lijnspel dat ik mijmrend trek
Fladdren de vlinders met hun stom gesprek,
Terwijl ik eindlijk op mijn fijn penseel
Den blauwen schemer van den hemel steel;
En eerst als gaaf het kunstwerk voor mij staat,
Ach, denk ik aan den meester en zijn raad.
Toen de pottenbakker nog in de leer was, stelde zijn meester dat een ‘soobren vorm’ te verkiezen was boven een al te fraai versierd baksel. Immers, het leven is zwaar en ernstig en de ware kunstenaar zorgt ervoor dat het ‘simpelst vat die bittre vrucht ontvangt’.
Eenmaal volleerd wordt de pottenbakker geraakt door de schoonheid van de natuur en hij kan het niet laten om de leemklomp die hij onder handen heeft, te versieren met een tekening van bloemen, vogels en vlinders: “Terwijl ik eindlijk op mijn fijn penseel/ Den blauwen schemer van den hemel steel.” Tevreden bekijkt hij het resultaat, en dan volgden de twee slotregels: “En eerst als gaaf het kunstwerk voor mij staat,/ Ach, denk ik aan den meester en zijn raad.”
‘De pottenbakker’ van Aart van der Leeuw, uit zijn omvangrijke bundel Herscheppingen (1916), is een rustig, weloverwogen gedicht, maar toch laten die slotregels je niet los. Want wát denkt de pottenbakker? Realiseert hij zich dat hij de opdracht van zijn meester ontrouw is geweest, dat hij terug moet naar de ‘soobren vorm’? Of komt hij tot het inzicht dat zijn meester geen gelijk had? Dat de natuur te groot, te mooi, te complex is om af te doen met een simpele, kleurloze kruik.
Het niet beantwoorden van deze vraag lijkt mij tekenend voor de poëzie van Aart van der Leeuw. In zijn gedichten zoekt hij naar een grootst mogelijke eenvoud, maar tegelijk wil hij alomvattend zijn. Hij wil het leven op zijn staart trappen, ‘herscheppen’, maar na iedere poging moet hij toegeven dat slechts weinig zich laat benoemen. Sterker nog, hoe dichter hij bij het raadsel lijkt te komen, hoe moeilijker het wordt om de juiste woorden te vinden.
Honderd jaar later heeft deze poëzie nog niets van zijn oprechtheid verloren. De beelden zijn misschien niet altijd even bijzonder, rijm en metrum zijn soms aan de zware kant, maar hier spreekt een dichter die volhardend en nauwgezet bleef luisteren naar wat het wonder van de natuur hem te vertellen had.
Laat een reactie achter